ECLI:NL:CRVB:2017:97

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
15/5631 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om behoud Wajong-uitkering bij verhuizing naar Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, geboren in 1987, had een Wajong-uitkering ontvangen sinds 17 mei 2010. In juni 2014 verzocht hij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om vast te stellen dat hij zijn uitkering kan behouden indien hij met zijn ouders naar Turkije verhuist. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen objectieve en dwingende redenen waren voor de verhuizing van de ouders. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de wens van de ouders om terug te keren naar Turkije begrijpelijk is, maar dat deze wens voornamelijk op eigen keuze is gebaseerd en niet op objectieve en dwingende redenen. De Raad oordeelde dat de hardheidsclausule van de Wet Wajong niet van toepassing was, omdat de verhuizing niet noodzakelijk was voor de verzorging van de appellant. De Raad concludeerde dat de verhuizing naar het buitenland gevolgen heeft voor de Wajong-uitkering, maar dat dit niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven zoals omschreven in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter, en de leden T.L. de Vries en M.A.H. van Dalen-van Bekkum. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 13 januari 2017.

Uitspraak

15/5631 WWAJ
Datum uitspraak: 13 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 augustus 2015, 14/8418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses en tolk A. Kabaktebe. Namens het Uwv is verschenen
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Aan appellant, geboren [in] 1987, is met ingang van 17 mei 2010 een uitkering toegekend ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
1.3.
In juni 2014 heeft appellant het Uwv verzocht vast te stellen dat hij, in het geval hij met zijn ouders naar Turkije verhuist, zijn Wajong-uitkering kan behouden. Hij heeft daarbij aangegeven dat het beëindigen van zijn uitkering bij verhuizing naar Turkije zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Appellant is aangewezen op verzorging door zijn ouders en terugkeer van het gezin naar Turkije zal naar verwachting van de huisarts veel ziektewinst met zich brengen. Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het Uwv het verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juli 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv meent dat het voorgenomen vertrek van de ouders van appellant is ingegeven door de wens van zijn ouders terug te keren naar het land van herkomst, maar dat geen sprake is van een objectieve en dwingende reden hiertoe.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 november 2014 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het gezin ernstige aanpassingsproblemen heeft in Nederland, die leiden tot diverse sociale, psychische en lichamelijke klachten. De ouders zijn zeer ongelukkig en hebben inmiddels besloten terug te keren naar Turkije, waar zij hun behandeling zullen voortzetten. De redenen om buiten Nederland te gaan wonen zijn dus zowel persoonlijk als medisch en sociaal-cultureel bepaald. In zoverre is van een vrije keuze geen sprake. Voorts meent appellant dat het besluit van het Uwv ernstig inbreuk maakt op het leven van appellant en zijn gezin en om die reden de toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet kan doorstaan. Gelet op het feit dat appellant uitsluitend de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft hij ter zitting zijn beroep op een aantal verdragsrechtelijke discriminatieverboden en op artikel 6 van Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG/Turkije laten vallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van appellant geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, zodat de weigering van het Uwv om toepassing te geven aan de in artikel 2:13, derde lid, van de Wet Wajong opgenomen hardheidsclausule in rechte stand kan houden.
4.2.
Ingevolge artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong wordt als uitsluitingsgrond voor de toepassing van hoofdstuk 2 van die wet beschouwd: het niet in Nederland wonen. In artikel 2:13, eerste lid, van de Wet Wajong is bepaald dat artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder c, van toepassing is met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogenoemde exportverbod op grond van artikel 2:13, derde lid, van de Wet Wajong buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsondersteuning indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.3.
Het Uwv heeft in zijn Besluit beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003 (Stcrt. 84, blz. 17, hierna: Besluit) aangegeven op welke wijze door hem uitvoering zal worden gegeven aan deze hardheidsclausule. In artikel 2 van dit Besluit is bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden op grond van artikel 2 van het Besluit in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig reïntegratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
4.4.
In de toelichting op dit Besluit is in verband hiermee aangegeven dat de redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen objectief en dwingend van aard moeten zijn en niet in overwegende mate gebaseerd kunnen zijn op een eigen keuze. In de toelichting bij het Besluit is voorts terecht aangegeven dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast. Ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties kan er grond zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant voor zijn verzorging afhankelijk is van zijn ouders. Het eerste geschilpunt spitst zich dus toe op de vraag of de ouders van appellant genoodzaakt zijn naar Turkije te verhuizen.
4.6.
De wens van de ouders om terug te keren naar Turkije is, mede gezien hun leeftijd, het gestelde gunstige effect van de sociaal-culturele omgeving aldaar op hun gezondheidstoestand en de nabijheid van familieleden, geenszins onbegrijpelijk, maar kan niet wegnemen dat de verhuizing in overwegende mate op de eigen keuze is gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak daartoe is gebleken. Hierbij is van belang dat ook de huisarts van het gezin, hoewel van oordeel dat een verhuizing ziektewinst zou kunnen opleveren, desgevraagd geen zeer dwingende of objectieve redenen voor de verhuizing heeft kunnen noemen.
4.7.
Ook anderszins acht de Raad geen zwaarwegende redenen aanwezig om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 2 van het Besluit. De Raad acht daarbij van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis het exportverbod van de Wajong-uitkeringen het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden, welke door het Uwv enerzijds expliciet zijn genoemd in het Besluit en voor het overige moeten voldoen aan de voorwaarden dat een noodzaak bestaat voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. De Raad acht de invulling die het Uwv in zijn beleidsregels aan de toepassing van de hardheidsclausule heeft gegeven, niet onjuist of onredelijk.
4.8.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM. Het staat appellant en zijn gezin immers vrij om al dan niet naar Turkije te verhuizen. De verhuizing naar het buitenland heeft consequenties voor de Wajong-uitkering van appellant. Daarmee is echter niet gegeven dat het bestreden besluit inbreuk maakt op het recht op familie- en gezinsleven als omschreven in artikel 8 van het EVRM.
4.9.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.W.L. van der Loo
IvR