ECLI:NL:CRVB:2017:939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/1894 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsverlening op basis van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsverlening aan appellante, die sinds 5 november 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft de bijstand per 6 mei 2014 ingetrokken, omdat appellante niet langer in de gemeente Enschede zou wonen. Dit besluit volgde na een administratief vooronderzoek dat door het college was ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. De onderzoeksresultaten, waaronder verklaringen van appellante en gegevens over haar woonadres, leidden tot de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet in de gemeente Enschede woonde.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksresultaten niet voldoende zijn om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante in de periode van 6 mei 2014 tot en met 29 december 2014 niet woonachtig was in de gemeente Enschede. De Raad heeft daarbij de verklaringen van appellante, haar pintransacties en de verklaringen van derden gewogen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten rechtmatig zijn. De uitspraak van de rechtbank Overijssel is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1894 PW
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 februari 2016, 15/1971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Bouwmeester.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 5 november 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Vanaf 27 juli 2009 stond appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen), ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Het college heeft in het kader van het themaonderzoek ‘Caseloadscreening Inkomen’ een administratief vooronderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft rapporteur J.S. Damink onder meer dossieronderzoek verricht, informatie via internet verzameld, registraties geraadpleegd, gegevens over waterverbruik opgevraagd en bij appellante bankafschriften opgevraagd. De bevindingen van het vooronderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 november 2014. De resultaten van het vooronderzoek hebben geleid tot een vervolgonderzoek. In dat kader heeft appellante op 10 december 2014 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het vervolgonderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 10 december 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 februari 2015 de bijstand van appellante vanaf 6 mei 2014 in te trekken op de grond dat appellante sinds die datum niet langer in [gemeente 1] woont. Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college de over de periode van 6 mei 2014 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.588,33 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van
16 april 2015 heeft het college een boete van € 3.553,77 aan appellante opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 7 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 19 februari 2015 en 17 maart 2015 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2015, wegens overschrijding van de bezwaartermijn, niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover aangevochten, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in het kader van de intrekking te beoordelen periode loopt van 6 mei 2014 tot en met 29 december 2014 (te beoordelen periode), omdat appellante vanaf 30 december 2014 niet langer in [gemeente 1] woont.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Met de rechtbank en op de door haar gebezigde gronden wordt geoordeeld dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet woonachtig was in de gemeente [gemeente 1] . Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Appellante heeft op 10 december 2014 verklaard dat zij vanaf het moment dat zij in [gemeente 2] werkt gemiddeld vier nachten bij haar vriend in [gemeente 2] verblijft. Appellante heeft haar verklaring zonder voorbehoud ondertekend. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat zij bij het afleggen van haar verklaring onder druk is gezet.
4.6.
Voorts heeft appellante bij haar indiensttreding op 6 mei 2014 bij [bedrijf 1] gemeld dat zij op het adres [adres 2] verbleef. Bij haar indiensttreding bij [bedrijf 2] op 3 juli 2014 heeft appellante ditzelfde adres in [gemeente 2] als haar woonadres opgegeven. Appellante heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat zij bij haar werkgevers het adres van haar vriend in [gemeente 2] heeft opgegeven als haar woonadres niets zegt over haar feitelijk woonadres. Zou appellante recht hebben gehad op een reiskostenvergoeding dan had zij het uitkeringsadres wel als haar woonadres opgegeven. Deze grond slaagt niet, reeds omdat het geen verklaring biedt voor het feit dat appellante een ander adres dan het uitkeringsadres heeft opgegeven als haar verblijfadres. Niet in te zien valt waarom appellante het adres van haar vriend in [gemeente 2] als woonadres zou opgeven wanneer zij daar - zoals zij stelt - niet woont.
4.7.
Anders dan appellante stelt vormen de gegevens over de pintransacties van appellante ondersteunend bewijs voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet in [gemeente 1] woonde. Uit deze gegevens blijkt dat appellante in de periode van
11 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 slechts driemaal een pintransactie in [gemeente 1] verrichtte, in bedragen variërend tussen € 1,50 en € 6,30. Appellante heeft aangevoerd dat de pinbetalingen in [gemeente 2] niets zeggen over haar woonsituatie. Naar haar zeggen verrichte zij pinbetalingen net voor aanvang, of na afloop, van haar werkzaamheden in [gemeente 2] . Op de door appellante overgelegde bankafschriften is echter te zien dat zij ook pinbetalingen in het weekend in [gemeente 2] verrichtte terwijl appellante enkel op doordeweekse dagen werkte. Bovendien is op de bankafschriften te zien dat appellante ook regelmatig
’s ochtends pinbetalingen verrichtte, terwijl haar werktijden, zoals zij zelf heeft verklaard, tussen 15.45 uur en 19.30 uur lagen.
4.8.
Aan de verklaringen van de moeder van appellante van 30 mei 2015 en van een vriend van appellante van 31 mei 2015 komt niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat een objectieve en verifieerbare onderbouwing van deze verklaringen ontbreekt. Bovendien valt uit de verklaring van de moeder van appellante slechts op te maken dat appellante één à twee keer in de week bij haar moeder was. Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat appellante in de periode in geding in de gemeente [gemeente 1] woonde. Ook uit de verklaring van de vriend van appellante kan niet worden afgeleid dat appellante in de gemeente [gemeente 1] woonde, nu deze vriend enkel aangeeft dat zij - als ze het kon redden - twee keer per week bij hem thuis was.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD