ECLI:NL:CRVB:2017:938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/1349 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van onacceptabel gedrag van appellant in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 15 januari 2016 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 2 april 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft op 4 december 2014 besloten om de bijstand van appellant met 100% te verlagen voor de duur van een maand, omdat appellant op 14 november 2014 onacceptabel gedrag heeft vertoond op de trajectlocatie. Dit gedrag heeft geleid tot een belemmering van zijn arbeidsinschakeling en onvoldoende medewerking aan de aangeboden voorziening.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het college terecht waarde heeft gehecht aan het verslag van de werkleider, waarin het incident op 14 november 2014 is gedocumenteerd. Appellant heeft de groepsleider beledigd en fysiek aangevallen, wat door getuigen is bevestigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant wisselende verklaringen heeft afgelegd over het voorval en dat hij pas na een aanzienlijke tijd aangifte heeft gedaan, waardoor de feiten niet meer konden worden gecontroleerd. De rechtbank concludeert dat appellant zijn re-integratietraject heeft belemmerd en dat het college op basis van de Maatregelenverordening gerechtigd was om de bijstand te verlagen.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn stelling dat hij geen onacceptabel gedrag heeft vertoond en dat hij zelf is aangevallen. De Raad voor de Rechtspraak onderschrijft echter de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1349 WWB
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 januari 2016, 15/2792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Yeniasci. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.S. Sitaram.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2 april 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2014 verlaagd voor de duur van een maand met 100%.
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2014 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant op 14 november 2014 door de werkleiding op de trajectlocatie [BV] is weggestuurd wegens het vertonen van onacceptabel gedrag. Hierdoor heeft appellant zijn arbeidsinschakeling belemmerd en onvoldoende medewerking verleend aan de aangeboden voorziening. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 9, derde lid, aanhef en onder f en onder g, en 10, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Geldrop-Mierlo 2014 (Maatregelenverordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht waarde heeft gehecht aan het verslag van de werkleider dat op 14 november 2014 is opgemaakt en waaruit blijkt dat appellant tegen de op de trajectlocatie aanwezige groepsleider heeft gezegd: “Je bent zeker ziek in je kop” waarna appellant de groepsleider een duw heeft gegeven. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het verslag van 14 november 2014 direct na het incident en mede aan de hand van verklaringen van aanwezigen bij het incident is opgetekend. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant wisselende verklaringen heeft afgelegd over het voorval op 14 november 2014 en dat appellant, hoewel hij stelt mishandeld en bedreigd te zijn door de groepsleider, eerst pas op 29 december 2014 aangifte bij de politie heeft gedaan. Vanwege het tijdsverloop tussen het incident en de aangifte kon niet meer gecontroleerd worden of de door appellant gepresenteerde feiten op waarheid berustten, door bijvoorbeeld het tonen van de blauwe plek die appellant naar eigen zeggen aan de mishandeling had overgehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat aan het re-integratietraject door toedoen van appellant voortijdig een einde is gekomen. Daarmee heeft appellant zijn arbeidsinschakeling belemmerd en onvoldoende gebruik gemaakt van de aangeboden voorziening en was het college, op grond van de artikelen 9, derde lid, aanhef en onder f en onder g, en 10, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening gehouden de bijstand met 100% gedurende een maand te verlagen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij geen onacceptabel gedrag heeft vertoond en dat het juist de groepsleider was die hem heeft aangevallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De onder 3 genoemde grond is in wezen een herhaling van wat appellant in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgrond beoordeeld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD