ECLI:NL:CRVB:2017:918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
15/1129 ABWZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget na afkeuring verantwoording

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor van appellante. Appellante had in 2013 een pgb ontvangen, maar de door haar ingediende verantwoording werd door het Zorgkantoor afgekeurd. Het Zorgkantoor stelde vast dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de toekenning van het pgb waren verbonden. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om de betaalde voorschotten terug te vorderen op basis van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de zorg waarvoor het pgb was verstrekt, daadwerkelijk was verleend en dat de betalingen aan de zorgverlener waren gedaan. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 9 mei 2014 ongegrond. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 januari 2015, 14/9375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellante en mr. Beelaard, zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Appellante heeft bij formulier van 27 januari 2014 een verantwoording over het jaar 2013 ingediend. Hierop is vermeld dat zij in 2013 een bedrag van € 1.432,25 aan haar zorgverlener L.A. de Niet heeft betaald.
1.3.
Bij brief van 7 mei 2014 heeft het Zorgkantoor de verantwoording van het aan appellante toegekende pgb over 2013 ten bedrage van € 1.476,- (voorlopig) afgekeurd.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2013 vastgesteld. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 1.432,25 is verleend en dat de door appellante ingezonden verantwoording niet wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 1.432,25 wordt teruggevorderd. Tegen het besluit van
9 mei 2014 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen de brief van 7 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Zorgkantoor terecht de verantwoording van appellante heeft afgekeurd, nu appellante niet heeft voldaan aan de bij de toekenning van het pgb opgenomen verplichtingen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het budget is betaald aan de zorgverlener en dat, ook al ontbreken de declaraties en de omschrijvingen bij de betalingen, de zorg is verleend en het pgb daadwerkelijk voor dit doel is gebruikt. Verder heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit niet berust op een evenredige belangenafweging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verwijst naar de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NLCRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, waarin uiteengezet is hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) moet worden begrepen. Toepassing van hetgeen in die uitspraken is overwogen leidt de Raad in deze zaak tot het volgende.
4.2.
In geschil is de verantwoording van de besteding van het pgb van appellante over het (gehele) jaar 2013. Omdat het om een pgb van minder dan € 5.000,- gaat, berust deze verantwoording op artikel 2.6.9, achtste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. Zij dient, evenals de eindverantwoording in de onder 4.1 genoemde uitspraken die op artikel 2.6.9, achtste lid, aanhef en onder b, van de Rsa berust, op grond van artikel 2.6.13, derde lid, van de Rsa als aanvraag tot vaststelling van het pgb op grond van artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa.
4.3.
Het bestreden besluit houdt in dat het bezwaar tegen de brief van 7 mei 2014 houdende afkeuring van de ingediende verantwoording ongegrond wordt verklaard. Uit de onder 4.1 genoemde uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met de brief van 7 mei 2014 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit in zoverre geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 9 mei 2014, waartegen appellante niet separaat bezwaar of beroep heeft ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit moet in zoverre geacht worden te zijn gericht tegen het vaststellingsbesluit van 9 mei 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 mei 2014 beoordelen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.6.
Ter zitting heeft het Zorgkantoor nader toegelicht wat de belangenafweging heeft ingehouden. De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb voor het jaar 2013 vast te stellen op € 0,-. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat de zorg waarvoor het pgb is verstrekt, ook daadwerkelijk aan appellante is verleend en dat hiervoor ook daadwerkelijk is betaald.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 vloeit voort dat het Zorgkantoor bevoegd was de betaalde voorschotten op grond van artikel 4:95 van de Awb terug te vorderen. Door appellante zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering van de betaalde voorschotten tot een bedrag van € 1.432,25 heeft kunnen besluiten.
4.8.
Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 9 mei 2014 ongegrond is.
5. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van de kosten in hoger beroep en in beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,- in hoger beroep en op € 990,- in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2014 ongegrond;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.485,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) G.J. van Gendt

UM