ECLI:NL:CRVB:2017:905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
15/4774 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met inkomsten uit persoonsgebonden budget

Op 7 maart 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan betrokkenen, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkenen, een echtpaar, ontvingen bijstand en hadden daarnaast inkomsten uit een persoonsgebonden budget (PGB) van de moeder van betrokkene 2. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, had de bijstand herzien en een bedrag van € 1.609,46 teruggevorderd, omdat de ontvangen inkomsten niet of onvoldoende met de bijstand waren verrekend.

De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkenen gegrond verklaard en de terugvordering vastgesteld op een lager bedrag van € 1.365,48, omdat het PGB ten onrechte als inkomen was aangemerkt. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat het ontvangen bedrag van € 112,- door betrokkene 2 als inkomen moest worden aangemerkt volgens de WWB.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bedrag van € 112,- dat betrokkene 2 ontving voor werkzaamheden voor haar moeder, inderdaad als inkomen moest worden beschouwd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had beoordeeld of het PGB voor het juiste doel was gebruikt, aangezien de bedragen niet afkomstig waren uit een aan betrokkenen verstrekt PGB, maar uit dat van de moeder van betrokkene 2. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 7 maart 2017.

Uitspraak

15.4774 WWB, 15/4907 WWB

Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2015, 13/7694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. R. Kuijer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere gegevens overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kuijer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen met ingang van 30 oktober 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), ten tijde hier van belang naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Betrokkene 1 heeft in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 30 april 2013 inkomsten uit en in verband met werkzaamheden ontvangen en over de periode van 1 april 2013 tot en met 30 juni 2013 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene 2 heeft in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012 ook inkomsten uit een
WW-uitkering ontvangen. Bij brief van 6 juni 2013 hebben betrokkenen appellant geïnformeerd dat betrokkene 2 sinds oktober 2012 maandelijks een bedrag van € 112,- ontvangt uit het persoonsgebonden budget (PGB) van haar moeder in verband met huishoudelijke werkzaamheden die zij voor haar moeder verricht.
1.3.
Bij besluit van 5 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkenen over de periode van
1 december 2012 tot en met 30 juni 2013 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.609,46 van betrokkenen teruggevorderd. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat de door betrokkenen in deze periode ontvangen inkomsten en de WW-uitkeringen niet of onvoldoende met de bijstand zijn verrekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover de terugvordering is vastgesteld op een bedrag van € 1.609,46 en de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 1.365,48. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat in april 2013 ten onrechte een bedrag van € 112,- aan PGB als inkomen is aangemerkt, omdat niet is gebleken dat betrokkenen het PGB voor andere doeleinden hebben gebruikt dan waarvoor het is verstrekt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de door betrokkene 2 ontvangen inkomsten uit het PGB van haar moeder inkomsten zijn als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomstenbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 van de WWB in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, sociale zekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat het door betrokkene 2 in april 2013 ontvangen bedrag van € 112,- als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Niet in geschil is dat betrokkene 2 in 2012 dit bedrag maandelijks ontving voor de voor haar moeder verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft ten onrechte beoordeeld of betrokkenen het PGB hebben gebruikt voor het doel waarvoor het is verstrekt. De bedragen die betrokkene 2 heeft ontvangen zijn immers niet afkomstig uit een aan betrokkenen verstrekt PGB maar uit een PGB van de moeder van betrokkene 2. De vraag of de moeder van betrokkene 2 haar PGB aanwendt voor het doel waarvoor het is verstrekt ligt niet ter beoordeling voor.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten en het beroep tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ