ECLI:NL:CRVB:2017:893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
16/3516 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen. Appellant, die zich op 17 augustus 2009 ziek meldde met pijnklachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts had op 30 maart 2012 beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), maar het Uwv concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, en hij voegde rapporten van deskundigen toe ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad heeft de rapporten van de deskundigen, waaronder psychiater N.J. de Mooij, en de verzekeringsarts H.J. Hullen in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de deskundigen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de vastgestelde beperkingen in de FML voldoende rekening hielden met de situatie van appellant. De Raad volgde het oordeel van het Uwv en de rechtbank, en concludeerde dat appellant in staat was om te werken in functies die niet in strijd waren met zijn beperkingen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, met M.S.E.S. Umans als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.

Uitspraak

16/3516 WIA
Datum uitspraak: 3 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 april 2016, 12/1859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een rapport van bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen van 7 november 2016 ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 3 januari 2017 heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2016 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 januari 2017 ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als chauffeur/medewerker eindafwerking bij een drukkerij en heeft zich op 17 augustus 2009 ziek gemeld met pijnklachten als gevolg van hypospadie. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts appellant onderzocht op 30 maart 2012 en beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
30 maart 2012. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellant ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 6,26%. Bij besluit van 3 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 april 2012 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2012 is bij besluit van
13 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2012 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 november 2012. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en daarbij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte bij het vaststellen van beperkingen geen rekening heeft gehouden met zijn psychische en sociale problemen.
2.1.
De rechtbank heeft psychiater N.J. de Mooij als deskundige benoemd om een onderzoek in te stellen naar de psychische gezondheidstoestand van appellant. De Mooij heeft op
8 augustus 2014 advies uitgebracht. De deskundige heeft onvoldoende aanwijzingen gevonden voor een depressieve stoornis of een persoonlijkheidsstoornis. Uitgaande van een aanpassingsstoornis, chronisch met depressieve stemming, acht De Mooij appellant beperkt ten aanzien van stress en samenwerking met anderen. Op de vraag of het nodig is dat een andere deskundige op een ander (medisch) terrein een (nader) onderzoek verricht, heeft De Mooij geantwoord dat hij heeft overwogen of het zinvol zou zijn een urologische expertise te laten verrichten om vast te stellen in hoeverre de pijnklachten van appellant buitenproportioneel zijn. Bij bespreking hiervan heeft appellant desgevraagd geantwoord weinig te voelen voor expertise door een uroloog, omdat hij naar eigen zeggen voor zijn urologische klachten uitbehandeld is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat uit de beschrijving van de beperkingen door De Mooij blijkt dat het daarbij vooral gaat om samenwerking die gepaard gaat met intensieve contacten en geen aanleiding gezien om in de FML een beperking op samenwerken aan te nemen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat met een beperking voor stress al rekening is gehouden doordat appellant aangewezen is geacht op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van De Mooij en geoordeeld dat appellant op
22 april 2012 belastbaar moet worden geacht conform de FML van 30 maart 2012. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de functie parkeercontroleur (SBC-code 342022) niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd omdat de belastbaarheid van appellant op het onderdeel samenwerken wordt overschreden, maar dat de, eveneens, voorgehouden functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) wel aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag kan worden gelegd. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid hierdoor nog steeds minder dan 35% bedraagt heeft de rechtbank hier geen gevolgen aan verbonden.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij het bij het procesverloop vermelde rapport van verzekeringsarts H.J. Hullen ingebracht. Volgens Hullen geeft het oordeel van De Mooij aanleiding voor verdergaande beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, omdat het voor appellant moeilijk is te moeten presteren en zich te moeten presenteren. Appellant moet werken in een omgeving met mensen die geïnformeerd zijn over zijn onderliggende problematiek, en op basis daarvan accepteren dat hij in bepaalde situaties lichtgeraakt kan reageren en op momenten fysiek ongedurig overkomt. Voorts meent Hullen dat meer beperkingen moeten worden opgenomen voor fysieke belasting en werken in de nacht. Ten slotte meent appellant dat de functie samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) ongeschikt is voor hem omdat hij geen ervaring heeft in werken in de metaalsector.
3.2.
Het Uwv heeft de bij het procesverloop genoemde rapporten ingezonden en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van De Mooij geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij in overweging is genomen dat hij uitvoerig kennis heeft genomen van de beschikbare medische informatie van behandelend psycholoog P. Bakker. Voorts is het rapport inzichtelijk en consistent.
4.2.
De deskundige heeft zich in grote lijnen kunnen verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals neergelegd in de verschillende rapporten. Afhankelijk van de situatie waarin appellant verkeert is hij wegens schaamtegevoelens beperkt in het samenwerken met anderen. Als appellant zich enigszins vertrouwd met anderen voelt durft hij ook openlijker te zijn over zijn situatie en spelen schaamtegevoelens minder een rol.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 december 2016 verwezen naar zijn rapport van 15 september 2014, waarin hij de conclusie heeft getrokken dat de bevindingen van psychiater De Mooij niet leiden tot een beperking in de FML voor samenwerken. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit de beschrijving van De Mooij kan worden opgemaakt dat appellant beperkt is in samenwerking die gepaard gaat met intensieve contacten, maar kan samenwerken in situaties waar alleen zakelijke contacten zijn zoals werkoverleg en taakverdeling et cetera. Appellant kan geacht worden samen te werken in een eigen van tevoren afgebakende deeltaak, wat in de uiteindelijk voor hem geschikt geachte functies het geval is. Ook zijn er geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat voor hantering van stress rekening is gehouden door appellant aangewezen te achten op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Aan het rapport van Hullen kan niet worden ontleend dat appellant beperkt is voor werken bij koude, ten aanzien van hurken en het werken in de nacht, omdat inzichtelijk is gemotiveerd dat tijdens de medische onderzoeken omtrent de datum in geding hiertoe geen aanleiding is gezien en in de loop van de procedure geen medische gegevens zijn verstrekt die erop wijzen dat dat onterecht is geweest. De Raad volgt het Uwv in het oordeel dat met de beperkingen van appellant in de FML van 30 maart 2012 voldoende rekening is gehouden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en productiemedewerker metaal en elektroindustrie (SBC-code 111171) aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Werken in de nacht komt niet voor in deze functies en ook zijn er geen voorschriften die appellant verplichten knellende kleding te dragen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 januari 2017 de eerdere motiveringen gehandhaafd en naar aanleiding van het hoger beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies nader toegelicht. Daargelaten het betoog van appellant dat hij niet voldoet aan de nodige ervaring in de metaalsector om de functie samensteller metaalwaren te kunnen vervullen, zijn er overigens voldoende functies geselecteerd waarop de theoretische verdiencapaciteit van appellant gebaseerd kan worden.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.S.E.S. Umans

IJ