In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op AOW-pensioen van appellant, die gedurende een periode in detentie verbleef. De Raad oordeelde dat appellant rechtens zijn vrijheid was ontnomen in de zin van artikel 8b, tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) tijdens zijn detentie, en dat hij daarom geen recht had op AOW-pensioen over die periode. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) appellant ten onrechte geen AOW-pensioen had toegekend voor de maanden maart 2011 tot en met september 2011, omdat er geen beslissing tot beëindiging van het pensioen aan appellant was verzonden. De Svb had in oktober 2012 aangegeven dat het recht op pensioen met terugwerkende kracht zou worden beoordeeld zodra appellant niet meer in detentie verbleef. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de AOW-pensioenuitbetaling over de genoemde maanden en heeft bepaald dat appellant recht heeft op AOW-pensioen, inclusief betaling, voor deze periode. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 1.980,-.