ECLI:NL:CRVB:2017:855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
14/6393 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-naleving inlichtingenverplichting en beoordeling van beschikbaarheid van middelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had bijstand ontvangen, maar het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft deze bijstand ingetrokken omdat appellante niet tijdig de gevraagde bankafschriften had ingeleverd. Het college stelde dat appellante over bedragen beschikte die op haar rekening waren bijgeschreven, wat leidde tot de conclusie dat zij geen recht meer had op bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de bijgeschreven bedragen kon beschikken. De bedragen waren afkomstig van derden en appellante had deze bedragen contant aan haar vriend gegeven. De Raad oordeelde dat de bijschrijvingen op de bankrekening van appellante in beginsel als middelen in de zin van de WWB moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar verklaarde het beroep tegen het boetebesluit gegrond, omdat het college de onrechtmatigheid van het boetebesluit erkende. De Raad heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante en de wettelijke rente over het te verrekenen bedrag.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft ook de kosten van rechtsbijstand toegewezen aan appellante, die in totaal € 1.485,- bedragen, en het college is verplicht om het griffierecht van € 122,- te vergoeden.

Uitspraak

14.6393 WWB, 15/1242 WWB

Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 oktober 2014, 14/2483 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en verweerder hebben nadere stukken, waaronder een nader besluit van 18 december 2014, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Namens appellante is
mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 30 juli 2013 is aan appellante met ingang van 27 mei 2013 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In het besluit is vastgesteld dat appellante met ingang van 1 september 2013 geen recht meer heeft op bijstand omdat zij een opleiding kan volgen waarvoor zij studiefinanciering kan krijgen en is als extra verplichting vermeld dat appellante vóór 5 september 2013 een bankafschrift moet verstrekken met daarop de bij- en afschrijvingen van augustus 2013. Een medewerker van de gemeente Groningen heeft appellante tijdens een gesprek meegedeeld dat haar vriend, die ook gebruikmaakte van haar rekening, dit niet meer mag doen en dat dit aan de hand van de bankafschriften van augustus 2013 zal worden gecontroleerd.
1.2.
Bij brief van 9 september 2013 heeft het college appellante verzocht de bankafschriften van augustus 2013 vóór 17 september 2013 in te leveren bij het college. Appellante heeft dit nagelaten.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het college de bijstand over augustus 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de over die maand gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 779,56 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante door het niet overleggen van de bankafschriften van augustus 2013 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 26 februari 2014 (boetebesluit) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 699,62, omdat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.5.
Appellante heeft bij e-mailbericht van 15 april 2014 de gevraagde bankafschriften van augustus 2013 aan het college verstrekt. Hieruit blijkt, voor zover hier van belang, dat op 14 augustus 2013 een bedrag van € 920,- van [V.] (V) is bijgeschreven op de rekening van appellante onder vermelding van “Voorschot uitkering augustus” en dat op 24 augustus 2013 een bedrag van € 200,- van V is bijgeschreven.
1.6.
Bij besluit van 2 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 25 oktober 2013 en 26 februari 2014 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de grond dat uit de bankafschriften van augustus 2013 blijkt dat door derden
(nog steeds) geldbedragen naar de bankrekening van appellante worden overgemaakt, waarover appellante kan beschikken. Appellante heeft hiervan geen melding gemaakt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en terecht een boete is opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante over de onder 1.5 vermelde bedragen kon beschikken. Uit het bestreden besluit blijkt echter dat het college niet langer tegenwerpt dat appellante de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt. Onduidelijk is waarom het college zich nog op het standpunt stelt dat appellante geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Tevens heeft het college niet gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften sociale zaken en werk van de gemeente Groningen, dat inhield dat appellante over de maand augustus 2013 geen recht op bijstand heeft, omdat zij in die maand beschikte over inkomsten boven de voor haar geldende bijstandsnorm. Het bestreden besluit voor zover dat ziet op de boete is eveneens onvoldoende gemotiveerd, omdat ook daarvoor geldt dat niet duidelijk is waarom het college zich nog op het standpunt stelt dat appellante geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellante over de in augustus 2013 op haar bankrekening bijgeschreven bedragen van V kon beschikken.
4.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 18 december 2014 (nader besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 25 oktober 2013 en 26 februari 2014 nogmaals ongegrond verklaard. Het college heeft de bijstand over de maand augustus 2013 ingetrokken op de grond dat appellante over de op haar rekening overgemaakte bedragen van derden kon beschikken en appellante, gelet op de hoogte van de bedragen, geen recht op bijstand had. Het college handhaaft de boete op de grond dat appellante zich niet heeft gehouden aan de extra verplichting om bankafschriften over augustus 2013 te verstrekken uit het besluit van 30 juli 2013 en deze ook niet na een verzuimtermijn alsnog heeft verstrekt.
4.2.
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het college het boetebesluit alsnog ingetrokken. De nabetaling van de boete, die appellante reeds heeft betaald, zal het college verrekenen met de nog openstaande vordering van € 468,68 en het restant dat overblijft na verrekening zal het college aan appellante overmaken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het besluit van 18 december 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Intrekking en terugvordering
5.2.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
5.3.
Tussen partijen is in geschil of de onder 1.5 vermelde, op rekening van appellante bijgeschreven, bedragen terecht zijn aangemerkt als middelen van appellante in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB.
5.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet over de bedragen als vermeld onder 1.5 heeft kunnen beschikken. De bedragen zijn door de broer van haar vriend op haar rekening overgemaakt, omdat haar vriend zijn pinpas was kwijtgeraakt en hij nog niet in het bezit was van een nieuwe pinpas. Appellante heeft het geld op de dag dat het op haar rekening stond van haar rekening opgenomen en contant aan haar vriend gegeven. Het eerste bedrag betreft de uitkering van haar vriend.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante heeft haar standpunt dat zij niet kon beschikken over deze bedragen niet aannemelijk gemaakt. Hierbij is van belang dat het geld op haar rekening stond en appellante dit geld heeft opgenomen, waardoor zij feitelijk heeft beschikt over het geld. Dat dit geld aan haar vriend zou toebehoren doet, wat daarvan zij, aan het feitelijk beschikken niet af.
5.6.
Uit 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen het nader besluit, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering, is ongegrond.
Boete5.7. Gelet op het in 4.2 genoemde besluit van 16 januari 2017, erkent het college de onrechtmatigheid van het boetebesluit en daarmee het nader besluit voor zover dat ziet op de boete. Het beroep tegen het nader besluit zal daarom, voor zover dat ziet op de boete, gegrond worden verklaard.
5.8.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten, schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over het door het college na te betalen bedrag en vergoeding van het griffierecht.
5.9.
In 5.7 ligt besloten dat het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade dient te worden toegewezen, in zoverre dat het college wordt opgedragen aan appellante de wettelijke rente te vergoeden over het te verrekenen dan wel na te betalen bedrag aan boete dat appellante reeds heeft betaald.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.485,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2014 gegrond voor zover dat ziet op
de boete;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.485,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe zoals onder 5.9 van deze uitspraak is vermeld.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Mansourova

HD