ECLI:NL:CRVB:2017:80

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
16/3096 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstand en de vereiste gegevens voor de beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die tot 22 mei 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had op 13 mei 2015 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht appellante om bankafschriften van haar rekeningen, maar appellante heeft hier niet op gereageerd. Het college heeft vervolgens de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellante niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college niet gerechtigd was om bankafschriften over een langere periode dan drie maanden op te vragen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college voldoende aanleiding had om deze gegevens op te vragen, gezien de financiële situatie van appellante en haar melding van schulden en betalingsachterstanden. De Raad heeft vastgesteld dat het college in het kader van de beoordeling van de bijstandsaanvraag ook gegevens kan opvragen die betrekking hebben op een langere periode dan de laatste drie maanden.

Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij om uitstel had gevraagd voor het inleveren van de bankafschriften, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat dit verzoek was gedaan. De Raad heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek van appellante om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

16/3096 PW
Datum uitspraak: 10 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 maart 2016, 15/5876 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Voor appellante is
mr. Nieuwstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 22 mei 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Zij heeft op 13 mei 2015 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 10 juni 2015 heeft het college appellante verzocht vóór 18 juni 2015 bankafschriften van haar ING-rekening van de maanden januari en februari 2015 en bankafschriften van haar Oranje spaarrekening vanaf januari 2015 over te leggen. Appellante heeft hierop niet gereageerd.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. De ontbrekende gegevens zijn noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Ook rekening houdend met de door appellante genoemde problemen bij het verkrijgen van de bankafschriften is volgens het college voldoende tijd gegeven om de ontbrekende gegevens te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank dat het college van appellante bankafschriften over een langere periode dan drie maanden mocht verlangen, bestreden.
Zij heeft betwist dat het college daarmee een compleet beeld van de financiële situatie van appellante zou krijgen. Als het college dit had gewild, had het de bankafschriften over het hele jaar voorafgaande aan de aanvraag moeten opvragen. Het verkrijgen van een compleet beeld is bovendien volgens appellante een te onbepaalde grond voor een dergelijke opvraag van gegevens.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Daarbij kan het bijstandverlenend orgaan zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden voorafgaande aan de aanvraag.
4.3.
Appellante heeft op het aanvraagformulier bijstand melding gemaakt van schulden, leningen, woonlasten (€ 300,- per maand) en betalingsachterstanden. Als gewenste ingangsdatum van de bijstand heeft zij 1 juli 2014 opgegeven. Gelet hierop was er voor het college voldoende aanleiding om bankafschriften over een langere periode dan drie maanden op te vragen. Dat daarmee niet de hele periode vanaf de voorgaande beëindiging in beeld komt, leidt niet tot een ander oordeel. Bovendien viel niet uit te sluiten, zo heeft het college in het verweerschrift opgemerkt, dat het college na ontvangst van de gevraagde bankafschriften alsnog de bankafschriften daaraan voorafgaand vanaf de eerdere beëindiging van bijstand per 22 mei 2014 zou hebben opgevraagd. Hierin ligt besloten dat het verkrijgen van een compleet beeld niet een te onbepaalde grond is voor opvraag van de bankafschriften van appellante vanaf januari 2015.
4.4.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij op of omstreeks 13 juni 2014 via het servicenummer 14010 om nader uitstel voor het inleveren van de gevraagde bankafschriften heeft gevraagd. De omstandigheid dat dit niet is geregistreerd in het systeem van het college, mag niet voor rekening en risico komen van appellante. Appellante heeft verder aangevoerd dat er al jarenlang klachten bestaan over de wijze van communiceren van Werk en Inkomen en het servicenummer 14010, waarvoor ze heeft verwezen naar de jaarverslagen van de Gemeentelijke Ombudsman van de afgelopen jaren.
4.5.
Dat appellante via het servicenummer 14010 nader uitstel zou hebben gevraagd, heeft zij in beroep aangevoerd. Appellante heeft desgevraagd ter zitting van de rechtbank geantwoord dat zij niet meer weet hoe dit is gegaan. Ter zitting van de Raad heeft mr. Nieuwstraten opgemerkt dat zij dit ook niet aan de hand van de telefoonrekening van appellante heeft kunnen achterhalen. Het college heeft bovendien aan de hand van een uitdraai van de contactmomenten met appellante aannemelijk gemaakt dat appellante tussen 3 juni 2015 en 30 juni 2015 geen contact heeft gehad met het servicenummer 14010. Derhalve heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij op of omstreeks 13 juni 2015 uitstel heeft gevraagd voor het inleveren van de bankafschriften.
4.6.
De omstandigheid dat artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht geen verplichting maar een bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag inhoudt, leidt, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.8.
Het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade wordt derhalve afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon

HD