ECLI:NL:CRVB:2017:79

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
15/8368 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres

Op 10 januari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 26 november 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Grootegast heeft na een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet meer op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand terecht zijn, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet meer op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.8368 PW, 16/2204 PW

Datum uitspraak: 10 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 december 2015, 15/1475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft het college incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft haar zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H. Poort-van Drempt en J. Bos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 26 november 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Zij stond op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 15 augustus 2014 dat appellante maanden achtereen weg is en samenwoont met haar ex-echtgenoot heeft het college een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, de BRP geraadpleegd en inlichtingen ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW), de woningbouwvereniging en de basisschool van de zoon van appellante. Tevens zijn gegevens opgevraagd over de hoeveelheid aangeboden huisvuil, buurtbewoners van het uitkeringsadres gehoord en hebben in de periode 27 augustus 2014 tot en met 29 oktober 2014 waarnemingen plaatsgevonden bij het uitkeringsadres. Op 29 oktober 2014 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden met aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres. Appellante heeft op 29 oktober 2014 telefonisch doorgegeven dat zij haar uitkering per direct wil stopzetten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 29 oktober 2014.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2014 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 juni 2014 tot 1 december 2014 en de over de periode van 1 juni 2014 tot 1 oktober 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.444,54 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 16 januari 2015 heeft het college het besluit van 22 december 2014 herzien en de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 18 augustus 2014 en de over de periode van 18 augustus 2014 tot 1 oktober 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.507,06 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 22 december 2014 en 16 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 18 augustus 2014 niet langer meer woonachtig is op het uitkeringsadres en dat appellante, door daar geen melding van te maken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de te beoordelen periode vastgesteld op 18 augustus 2014 tot 1 oktober 2014 en overwogen dat hoewel de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing dienen te blijven, de overige onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden om de conclusie te kunnen dragen dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde.
3.1.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In het incidenteel ingestelde hoger beroep keert het college zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de te beoordelen periode loopt van 18 augustus 2014 tot 1 oktober 2014.
3.2.
Ter zitting heeft het college het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 18 augustus 2014 tot 29 oktober 2014, de datum met ingang waarvan appellante heeft aangegeven geen bijstand meer te willen ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat de bevindingen van het op 29 oktober 2014 afgelegde huisbezoek bij de beoordeling van de hier te beoordelen periode geen rol spelen. De terugvordering ziet op de periode 18 augustus 2014 tot 1 oktober 2014, de datum waarop de bijstand van appellante is geblokkeerd.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat naar aanleiding van een anonieme melding op 15 augustus 2014, dat appellante al maanden niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres, het college die afwezigheid niet heeft kunnen vaststellen nu de bijstand eerst vanaf 18 augustus 2014 is ingetrokken. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de waarnemingen ter plaatse bijna allemaal op hetzelfde tijdstip hebben plaatsgevonden, namelijk op het moment dat appellante haar zoon naar school bracht.
4.5.
Anders dan appellante stelt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de overige onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde in de woning op het uitkeringsadres. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel is gebaseerd.
4.6.
In het bijzonder komt betekenis toe aan de verklaringen van de buurtbewoners waaruit eenduidig naar voren komt dat appellante en haar zoon vanaf mei/juni 2014 niet meer zijn gezien in de buurt van de woning. Deze verklaringen vinden steun in een opgave van de gemeente met betrekking tot het aanbieden van huisvuil en de ledigingen van de containers, waaruit blijkt dat de grijze container voor restafval op 31 mei 2014 voor het laatst is aangeboden. De waarnemingen rond het uitkeringsadres hebben plaatsgevonden tussen
27 augustus 2014 en 29 oktober 2014. Anders dan appellante stelt zijn deze vaak meer dan eenmaal per dag en op wisselende tijdstippen tussen 6.50 uur en 14.02 uur verricht. Aan de verklaring van appellante dat zij in vrijwel alle gevallen met haar zoon vanaf 7.00 uur onderweg was naar school kan niet die waarde worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. Immers, uitgaande van een gemiddelde reistijd van 45 minuten naar de school van de zoon in Wijster en het aanvangstijdstip van de school om 8.30 uur, zou dat betekenen dat appellante telkens 45 minuten te vroeg bij de school aanwezig was. Bovendien zijn ook waarnemingen verricht voor 7.00 uur. Aan de mededeling van de voormalige lagere school van de zoon van appellante, dat appellante op de eerste schooldag telefonisch heeft bericht dat haar zoon niet meer kwam omdat zij een nieuwe vriend had waarbij zij was ingetrokken, wat appellante betwist, komt niet meer dan ondersteunende betekenis toe. Dat de bijstand eerst per 18 augustus 2014 is ingetrokken omdat het college, zoals ter zitting is verklaard, pas per die datum zeker was dat appellante niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres, doet geen afbreuk aan de onderzoeksresultaten.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon

HD