Uitspraak
30 juli 2015, 15/714 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het recht op een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellant, die zich op 26 augustus 2012 ziek meldde met nekpijn, hoofdpijn en klachten aan de rechterschouder en arm, had op 4 juni 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv op 23 juni 2014, werd vastgesteld dat appellant geschikt was voor rug- en schoudersparend werk, met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het Uwv wees de aanvraag voor een WIA-uitkering af, wat door appellant werd bestreden.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant voerde aan dat zijn klachten, voortkomend uit polyneuropathie en artrose, onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking of het inschakelen van een deskundige.
De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met I.G.A.H. Toma als griffier, en vond plaats op 22 februari 2017. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.