ECLI:NL:CRVB:2017:700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/5879 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het recht op een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellant, die zich op 26 augustus 2012 ziek meldde met nekpijn, hoofdpijn en klachten aan de rechterschouder en arm, had op 4 juni 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv op 23 juni 2014, werd vastgesteld dat appellant geschikt was voor rug- en schoudersparend werk, met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het Uwv wees de aanvraag voor een WIA-uitkering af, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant voerde aan dat zijn klachten, voortkomend uit polyneuropathie en artrose, onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking of het inschakelen van een deskundige.

De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met I.G.A.H. Toma als griffier, en vond plaats op 22 februari 2017. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

15/5879 WIA
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 juli 2015, 15/714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker technische dienst voor 39,39 uur per week. Hij heeft zich op 26 augustus 2012 ziek gemeld met nekpijn, hoofdpijn en klachten aan de rechterschouder en arm.
1.2.
Op 4 juni 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Hij is op 23 juni 2014 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant is aangewezen op rug- en schoudersparend werk. De beperkingen van appellant zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2014. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 28 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 augustus 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Het tegen het besluit van 28 juli 2014 ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
5 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan lag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2015 ten grondslag. Deze heeft op grond van informatie van de behandelende neurologen van appellant de belastbaarheid van appellant aangescherpt en aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 4 maart 2015. Vervolgens heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat deze aanscherping van de belastbaarheid geen gevolgen heeft voor het recht op uitkering op grond van de Wet WIA. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt minder dan 35%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hiertoe is overwogen dat in de FML rekening is gehouden met de beperkingen die appellant heeft aan zijn rug, nek, schouder, rechterarm en hand als gevolg van polyneuropathie en artrose. In de beroepsfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op aanwijzing van neuroloog E.F.J. Raaijmakers daarnaast een beperking aangenomen op het aspect van blootstelling aan koude. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat een urenbeperking aan te nemen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat appellant in staat was de functies schadecorrespondent (SBC-code 516080), verkoper groothandel (SBC-code 317012) en receptionist hotel
(SBC-code 515202) te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, naar het oordeel van de rechtbank, toereikend gemotiveerd waarom de geduide functies, ondanks de signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat er onvoldoende rekening is gehouden met de klachten en beperkingen die voortvloeien uit de polyneuropathie en artrose. Het gaat hierbij om tintelingen en doof gevoel in armen en benen, regelmatig geen gevoel in arm en benen, verstoord evenwicht, afname van spierkracht, beperkt kracht zetten, beperkt hand- en vingergebruik en beperkt lopen en traplopen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de in beroep overgelegde brief van 23 april 2015 waarin neuroloog Raaijmakers heeft bevestigd dat deze door appellant ervaren klachten passen bij polyneuropathie. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er vanuit preventief oogpunt een urenbeperking dient te worden aangenomen omdat de neuroloog heeft aangegeven dat de klachten verergeren bij vermoeidheid. Appellant is verder van mening dat ook met zijn overige fysieke klachten onvoldoende rekening is gehouden.
3.2.
In verweer heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
7 maart 2014 ingezonden waarin is geconcludeerd dat in afdoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellant bij het opstellen van de beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Op goede gronden en op basis van een juiste motivering heeft de rechtbank geconcludeerd dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht door de artsen van het Uwv. Op het spreekuur van 23 juni 2014 heeft de arts eigen onderzoek verricht naar de beperkingen van appellant, waarbij onder meer de functie van de nek, rug, schouders, pols en hand is beoordeeld. De verzekeringsarts heeft tevens gerapporteerd dat over aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waarneembaar zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat appellant geschikt wordt geacht voor arbeid die een normale belasting niet te boven gaat, en dat aanvullende beperkingen zijn aangenomen op de aspecten van rug-, nek- en schouder-arm belasting. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit is juist. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat de artsen van het Uwv in de FML beperkingen hebben aangenomen voor het verrichten van arbeid en daarbij kenbaar de door appellant ingebrachte medische informatie bij de beoordeling hebben betrokken.
4.2.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. In de door appellant aangehaalde brief van 23 april 2015 van de neuroloog Raaijmakers is vermeld dat de klachten van appellant kunnen passen bij polyneuropathie en dat die klachten tijdelijk kunnen verergeren bij koude en vermoeidheid. Er zijn geen concrete leefadviezen aan appellant voorgeschreven, behoudens matig gebruik van alcohol. Appellant had de brief van de neuroloog al aan de rechtbank toegezonden en op de inhoud van die brief heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een rapport van 11 juni 2015 gereageerd. Zoals blijkt uit dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 16 juni 2015 een beperking aangenomen op het aspect van blootstelling aan koude. Omdat er met de beperkingen afdoende rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische redenen gezien om daarnaast nog een urenbeperking aan te nemen ter voorkoming van vermoeidheid. Een standpunt dat inzichtelijk is gemotiveerd en navolgbaar is.
4.3.
Niet is gebleken dat in de FML van 16 juni 2015 te weinig beperkingen voor appellant zijn aangenomen. Geoordeeld wordt dat de medische grondslag van het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Voor het inschakelen van een deskundige wordt daarom geen aanleiding gezien.
4.4.
Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de in beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit is gesteld op minder dan 35%, niet passend zijn voor appellant.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma
GdJ