ECLI:NL:CRVB:2017:69

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
15/5930 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die als zorgbemiddelaar werkte, had zich op 4 september 2013 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 11 september 2014 geschikt was voor haar arbeid en had haar recht op ziekengeld beëindigd. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar klachten haar ongeschikt maakten voor haar functie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rapporten van de verzekeringsartsen gaven aan dat appellante op de datum in geding niet ongeschikt was voor haar arbeid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/5930 ZW
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 juli 2015, 15/1659 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van Dijk-Opstal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als zorgbemiddelaar voor 36 uur per week. Haar dienstverband is op 1 september 2012 geëindigd. Appellante heeft zich op 4 september 2013 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft ziektegeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante een aantal keren op het spreekuur gezien, laatstelijk op 8 september 2014. De verzekeringsarts heeft appellante per 11 september 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van zorgbemiddelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2014 vastgesteld dat appellante per 11 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden en verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. Appellante acht zich door haar rug-, nek- en psychische klachten meer beperkt dan door de artsen van het Uwv aangenomen. Zij voelt zich in dit standpunt gesteund door het in beroep overgelegde rapport van psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars. Door haar klachten en daaruit voortkomende beperkingen acht appellante zich niet in staat om per 11 september 2014 haar arbeid als zorgbemiddelaar te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de overwegingen in het bestreden besluit, de daaraan ten grondslag liggende medische en arbeidskundige stukken en wat in de beroepsprocedure naar voren is gebracht, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De vraag die in dit geding vervolgens centraal staat is of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellante op 11 september 2014 in staat was haar arbeid als zorgbemiddelaar te verrichten. De rechtbank kan worden gevolgd in haar beoordeling dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Van belang wordt geacht dat de verzekeringsarts appellante diverse keren op het spreekuur heeft gezien en de bevindingen uit zijn eigen onderzoek, zowel lichamelijk als psychisch, bij zijn onderzoek betrokken heeft. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur onderzocht en verkregen informatie van de neuroloog in zijn heroverweging betrokken. Deze arts heeft voorts in het kader van de beroepsprocedure inhoudelijk gereageerd op het door appellante in geding gebrachte rapport van psychiater Trompenaars.
4.3.
Trompenaars heeft zich in zijn rapport van 6 mei 2015 op het standpunt gesteld dat appellante op de datum in geding, 11 september 2014, leed aan een depressieve stoornis en dat de daaruit voortkomende beperkingen appellante ongeschikt maken voor haar functie als zorgbemiddelaar. Met de rechtbank wordt in het rapport van Trompenaars geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vaststelling door de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellante op de datum in geding niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. In dit kader wordt van belang geacht dat appellante zich ziek heeft gemeld met met name fysieke klachten. Daarnaast heeft appellante wel spanningsklachten gemeld, zich uitend in snel emotioneel zijn, maar zij heeft geen melding gemaakt van depressieve klachten. Evenmin waren uit haar presentatie ten tijde van de onderzoeken door de artsen van het Uwv depressieve klachten af te leiden. Voorts was appellante ten tijde van de onderzoeken naar haar functionele mogelijkheden niet onder behandeling van een psycholoog of een psychiater. Het beeld van appellante, zoals door Trompenaars in zijn rapport geschetst is, vindt geen steun in de overige in het dossier voor handen zijnde medische gegevens. Reden hiervoor kan wellicht zijn de in het rapport opgenomen signalering van de psychiater dat er enige problemen gezien worden met de betrouwbaarheid van de testresultaten. Hiervoor wordt de verklaring gezocht in taalproblemen, appellantes culturele achtergrond en de depressie waarvan bij appellante ten tijde van het onderzoek in mei 2015 sprake is. Niet uit te sluiten valt dat de psychische klachten en daaruit voorkomende beperkingen na de datum in geding zijn toegenomen, resulterend in de aanwezigheid van een depressie in mei 2015. Hiermee kan in het kader van de onderhavige beoordeling echter geen rekening worden gehouden.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.I. Troelstra

IJ