ECLI:NL:CRVB:2017:686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/4348 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Hillen
  • J.T.H. Zimmerman
  • M.J.W. van Breukelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete en inlichtingenverplichting bijstandsontvanger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een boete van € 1.000,- was opgelegd wegens het niet tijdig melden van ontvangen alimentatie. Appellante ontving sinds 16 maart 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding van haar ex-echtgenoot over de alimentatie, heeft de gemeente Emmen onderzoek gedaan. Appellante heeft pas op 1 mei 2013 melding gemaakt van de alimentatie die zij sinds 30 november 2012 ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Emmen heeft daarop de bijstand herzien en een boete opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard voor wat betreft de boete, maar heeft deze opnieuw vastgesteld op € 1.000,-. Appellante is in hoger beroep gegaan, stellende dat zij haar inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting wel degelijk heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat de boete van € 1.000,- niet evenredig was en heeft deze verlaagd naar € 894,40. De Raad heeft ook de kosten van rechtsbijstand voor appellante toegewezen, in totaal € 1.980,-. De uitspraak is gedaan op 28 februari 2017.

Uitspraak

15.4348 WWB

Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 juni 2015, 14/1997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Namens appellante is
mr. Schriemer verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 maart 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de ex-echtgenoot van appellante, [ex-echtgenoot] (W), dat hij alimentatie betaalt aan appellante heeft [naam] (K), medewerker van de gemeente Emmen, hier onderzoek naar gedaan. Daartoe heeft K contact opgenomen met appellante en haar verzocht om gegevens over de alimentatie in te leveren. Appellante heeft op een door haar op 16 april 2013 ondertekend en door de gemeente Emmen op 1 mei 2013 ontvangen inkomstenformulier vermeld dat zij alimentatie ontvangt waarvan het bedrag maandelijks wisselt. Op 1 mei 2013 heeft een medewerker van de uitkeringsadministratie in verband met deze opgave, de betaling van de bijstand over de maand april 2013 geblokkeerd. K heeft op
13 mei 2013 de uitkeringsadministratie verzocht de bijstand over april 2013 alsnog aan appellante te betalen. Daarbij heeft K op het mutatieformulier vermeld dat de alimentatie nog niet rond is, maar dat appellante al wel iets heeft ontvangen wat moet worden teruggevorderd. K heeft vervolgens medio juni 2013 een afspraak met appellante gemaakt met het verzoek om de benodigde stukken over de alimentatie in te leveren. Naar aanleiding hiervan heeft appellante een brief van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) van
8 november 2012 overgelegd. Hierin heeft het LBIO appellante medegedeeld dat W niet heeft aangetoond dat hij de aan appellante verschuldigde onderhoudsbijdrage van € 538,- per maand heeft voldaan, dat W tot en met 30 november 2012 een bedrag van € 3.179,09 aan appellante is verschuldigd en dat het LBIO de inning van de onderhoudsbijdrage overneemt. Verder heeft appellante een rekeningoverzicht van haar bankrekening bij de SNS Bank overgelegd waarin betalingen door het LBIO vanaf 30 november 2012 tot en met 6 augustus 2013 staan vermeld.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2012 tot en met 31 juli 2013 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2012 tot en met 31 maart 2013 tot een bedrag van
€ 2.387,22 van appellante teruggevorderd. Verder heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 1.000,-. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door pas op 1 mei 2013 melding te maken van alimentatie die zij al vanaf 30 november 2012 heeft ontvangen. Wat betreft de boete zou in beginsel een boete kunnen worden opgelegd van € 1.223,08, maar het college heeft de boete gematigd tot een bedrag van € 1.000,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het de oplegging van de boete betreft in verband met een onjuiste toepassing door het college van het overgangsrecht, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het besluit van 24 januari 2014 voor wat betreft de boete herroepen, alsnog een boete opgelegd van € 1.000,- en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank een boete heeft opgelegd van € 1.000,-. Daarbij heeft appellante, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting niet geschonden omdat zij op eigen initiatief reeds in januari 2013 bij het college melding heeft gemaakt van de door haar ontvangen alimentatie. Voor zover de Raad zou oordelen dat appellante wel haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan haar dit niet worden verweten dan wel is sprake van verminderde verwijtbaarheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of het college appellante terecht een boete heeft opgelegd en, zo ja, of de opgelegde boete evenredig is.
4.2.
Bij brief van 28 december 2016 heeft het college zich nader op het standpunt gesteld dat de rechtbank voor de hoogte van de boete over de periode van 1 november 2012 tot en met
31 december 2012 terecht heeft aangesloten bij de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Emmen (Verordening) zoals die gold tot 1 januari 2013 en dat de boete voor die periode moet worden vastgesteld op € 360,94. Voor de periode van 1 januari 2013 tot 1 april 2013 heeft het college de boete gematigd tot € 533,46, waarbij het college is uitgegaan van een normale verwijtbaarheid waarbij een boete past ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag van € 1.066,92. Het totale bedrag van de boete komt daarmee op € 894,40.
4.3.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.5.
Vaststaat dat het LBIO appellante bij brief van 8 november 2012 heeft meegedeeld dat het de inning van de onderhoudsbijdrage heeft overgenomen en dat het LBIO reeds vanaf
30 november 2012 op de rekening van appellante bij de SNS Bank bedragen heeft overgemaakt onder vermelding van ‘onderhoudsbijdrage’. Ook indien komt vast te staan dat appellante in januari 2013 bij het college melding heeft gemaakt van ontvangen alimentatie is geen sprake van een onverwijld uit eigen beweging melding maken van feiten en omstandigheden als bedoeld in 4.4. De beroepsgrond dat appellante haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden slaagt daarom niet.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de periode dat zij de brief van het LBIO van
8 november 2012 ontving, meerdere procedures over de alimentatie en de boedelverdeling voerde. Zij “zag door de bomen het bos niet meer” en was overspannen. Bovendien dacht zij dat de brief van het LBIO van een incassobureau kwam. Naar aanleiding van deze brief heeft zij een afspraak met haar advocaat gemaakt die haar erop wees dat de brief over de alimentatie ging. De dag erna heeft appellante contact met K opgenomen en een afspraak gemaakt.
4.7.
De Raad heeft weliswaar oog voor de in 4.6 genoemde omstandigheden waarin appellante eind 2012 verkeerde, maar niet is gebleken dat appellante daardoor niet in staat was tijdig bij het college melding te maken van de alimentatie die zij vanaf 30 november 2012 op haar rekening bij de SNS Bank ontving. Bovendien heeft appellante haar stelling dat zij al in januari 2013 contact heeft opgenomen met de gemeente Emmen niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Van de schending van de inlichtingenverplichting kan appellante dan ook een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.8.
Uit de in 4.3 vermelde uitspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij ‘gewone’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.9.
Appellante heeft onder verwijzing naar de in 4.6 genoemde omstandigheden aangevoerd dat in haar geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zodat de boete ten hoogste moet worden vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag over 2013. Gelet op wat in 4.7 is overwogen bestaat geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
4.10.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover het gaat om de hoogte van de boete, moet worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de boete vaststellen overeenkomstig de berekening van het college zoals onder 4.2 weergegeven, aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het bedrag van de boete is vastgesteld op
€ 1.000,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 894,40 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 24 januari 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
M.J.W. van Breukelen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A. Mansourova

HD