ECLI:NL:CRVB:2017:679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/5800 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante, die sinds 1 december 2006 uitgevallen was voor haar werk als filiaalmanager vanwege psychische klachten, had eerder recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2014, waarbij haar beperkingen werden vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), werd geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 35%.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde deze beslissing, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste inschatting van haar beperkingen hadden gemaakt. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest en dat haar psychische klachten niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante echter niet overtuigend geacht. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de FML de beperkingen van appellante niet onderschatte. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat haar beperkingen per datum in geding waren onderschat en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5800 WIA
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2015, 15/37 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, de hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 december 2006 uitgevallen voor haar werkzaamheden als filiaalmanager voor 37 uur per week in verband met psychische klachten. Bij besluit van
22 juli 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 28 november 2008 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 80 tot 100% bedraagt. Bij besluit van 14 mei 2009 is aan appellante meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 28 juli 2009 en dat zij vanaf die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 6 juni 2014 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat de situatie van appellante sinds het laatste onderzoek is verbeterd, ondanks een (tijdelijke) terugval. De beperkingen van appellante zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 13 oktober 2014 geen recht meer heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 2 december 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 augustus 2014, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2014 en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 november 2014, ongegrond verklaard
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De omstandigheid dat appellante, naar haar zeggen, op 13 oktober 2014 alweer geruime tijd onder behandeling van een psycholoog en een psychiater stond heeft niet tot een ander inzicht geleid bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het rapport van de primaire arts blijkt dat hij appellante op de noodzaak van het zoeken van hulp heeft gewezen. Die noodzaak was dus bij de verzekeringsarts bekend, zonder dat daarin aanleiding is gezien meer beperkingen vast te stellen dan in de FML zijn opgenomen. Dat appellante voldoet aan de criteria om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen heeft zij, naar het oordeel van de rechtbank, niet onderbouwd. Voorts is geoordeeld dat de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante meent dat het feit dat zij op 12 oktober 2014 (weer) onder behandeling stond bij een psychiater en psycholoog, door de rechtbank onderbelicht is gelaten. De stelling dat de verzekeringsarts appellante heeft gewezen op het zoeken van hulp en dat hij dus op de hoogte was van de psychische problematiek, betekent volgens appellante niet dat er in voldoende mate rekening is gehouden met die psychische beperkingen. De behandelingen hebben duidelijk gemaakt dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft wegens onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer, onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2015, het standpunt ingenomen dat de verzekeringsartsen een juiste inschatting hebben gemaakt van het medische toestandsbeeld van appellante en dat er in afdoende mate rekening gehouden is met de klachten bij het opstellen van de FML.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Daarbij is in overweging genomen dat zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante hebben gezien. Het oordeel van de rechtbank dat in de FML van 2 juni 2014 de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, wordt eveneens onderschreven. Appellante heeft haar stelling, dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft, niet aan de hand van medische informatie aannemelijk gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 september 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat mede op grond van het dagverhaal van appellante op de datum in geding geen sprake was van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Hieraan doet niet af dat appellante, wellicht op aanwijzing van de primaire arts, op enig moment weer onder behandeling is gekomen van haar psychiater. Nu ook in hoger beroep geen medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat appellantes beperkingen per datum in geding zijn onderschat is er geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 juni 2014 heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn. Het Uwv heeft in het Resultaat functiebeoordeling en in het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 28 november 2014 voldoende toegelicht dat appellant in staat was per 13 oktober 2014 de aan die functies verbonden werkzaamheden te verrichten.
4.3.
Gelet op wat in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma
GdJ