ECLI:NL:CRVB:2017:677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/3380 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor twee betrokkenen, die van 1 februari 2011 tot en met 19 november 2011 bijstand ontvingen. De appellant, het dagelijks bestuur van de uitvoeringsorganisatie Laborijn te Doetinchem, stelde dat de betrokkenen een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van hun bijstandsuitkeringen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking niet terecht was, omdat onvoldoende bewijs was geleverd dat betrokkene 1 zijn hoofdverblijf had op het adres van betrokkene 2.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat betrokkene 1 in de relevante periode op het adres van betrokkene 2 woonde. De Raad oordeelde dat de getuigenverklaringen van bewoners van de straat waar betrokkene 1 zou wonen niet overtuigend genoeg waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de intrekking bij het bijstandverlenend orgaan ligt.

De uitspraak concludeert met de bevestiging van de eerdere beslissing, het opleggen van griffierechten aan de appellant en de veroordeling van de appellant in de proceskosten van betrokkene 1. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/3380 WWB, 15/3381 WWB
Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van `
16 april 2015, 14/5416 en 14/5418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de uitvoeringsorganisatie Laborijn te Doetinchem (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent appellant met ingang van 1 januari 2016 de taken en bevoegdheden in het kader van de Participatiewet uit die voorheen door het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (ISWI) te Ulft werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het dagelijks bestuur van het ISWI te Ulft.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B.L. Wissink. Betrokkene 1 is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen hebben van 1 februari 2011 tot en met 19 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden. Per 18 april 2012 ontving betrokkene 1 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft betrokkene 2 eveneens bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend met ingang van 1 mei 2012. Volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen, stond, voor zover van belang, betrokkene 1 van 1 juli 2009 tot
1 december 2013 ingeschreven aan de [adres 1] en van
1 december 2013 tot 10 februari 2014 aan de [adres 2] . Betrokkene 2 stond, voor zover van belang, vanaf 25 juli 2013 ingeschreven aan de [adres 3] .
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkenen samenwonen, heeft het bureau Handhaving van het ISWI een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek bestond onder meer uit dossieronderzoek, waarnemingen, een huisbezoek, een buurtonderzoek en het verhoren van betrokkenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten Handhaving van 11 en 19 februari 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek waren voor appellant aanleiding om bij besluiten van
20 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 17 juli 2014 (bestreden besluiten), de bijstand van betrokkenen met ingang 25 juli 2013 in te trekken. Appellant heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Zij hebben vanaf 25 juli 2013 hun hoofdverblijf op het adres aan de [adres 3] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de bijstand van betrokkenen ingetrokken diende te worden met ingang van 1 december 2013, waarbij de uitspraak in zoverre in de plaats kwam van de vernietigde besluiten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant voor de periode van 25 juli 2013 tot 1 december 2013 onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene 1 zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 2.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gelet op het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of de rechtbank terecht aan de getuigenverklaring van een bewoner van de [straat 1] meer waarde heeft toegekend dan aan de getuigenverklaring van de bewoners van de [straat 2] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 juli 2013 tot 1 december 2013. Betrokkenen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, zodat de intrekking vanaf 1 december 2013 niet in geschil is.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De rechtbank heeft juist geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene 1 in de periode van belang zijn hoofdverblijf aan de [adres 3] had. De beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.
Een bewoner van de [straat 1] heeft als getuige verklaard dat zij vanwege de geboorte van haar kind in het voorjaar van 2013 een groot deel van het jaar thuis was, dat het haar opviel dat veel auto’s voor haar deur parkeerden en de inzittenden van die auto’s na een kort bezoek aan de woning aan de [straat 1] van betrokkene 1 weer vertrokken, dat zij overlast ervaarde en daarvan melding heeft gedaan bij de politie, dat zij vermoedde dat betrokkene 1 dealde en dat het in november 2013 weer rustiger werd, nadat betrokkene 1 uit de buurt was vertrokken.
4.5.
Vijf bewoners van de [straat 2] hebben op 10 februari 2014 als getuigen verklaard dat - kort samengevat - betrokkene 1 vaak aan de [adres 3] was dan wel dat hij daar woonde. De getuigen hebben verklaard dat zij betrokkene 1 regelmatig de honden zagen uitlaten maar dat is onvoldoende om te concluderen tot het hebben van hoofdverblijf aan de [adres 3] . Een getuige heeft verklaard dat betrokkene 1 in juli 2013 bevestigend heeft geantwoord op de vraag of betrokkene 1 met betrokkene 2 en haar zoon aan de
[adres 3] kwam wonen. Daar staat een verklaring tegenover van een getuige dat betrokkene 1 na het betrekken van de woning aan de [adres 3] een paar weken is teruggegaan naar de woning aan [adres 1] . Anders dan geldt voor de getuige aan de [straat 1] blijkt uit de verklaringen van de getuigen van de [adres 3] niet op welke periode de verklaringen betrekking hebben en op grond van welke feiten en omstandigheden wordt verklaard dat betrokkene 1 vaak aan de [adres 3] was dan wel daar woonde.
4.6.
Omdat appellant niet aan de last, als genoemd in 4.2, heeft voldaan moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene 1. Deze kosten worden begroot op € 34,60 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de Raad.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven tot een bedrag van € 497,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene 1 tot een bedrag van € 34,60.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD