ECLI:NL:CRVB:2017:662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
15/1622 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag militair invaliditeitspensioen en beoordeling psychische problematiek van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, een voormalig beroepsmilitair, had een aanvraag ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, welke door de minister van Defensie was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie van medisch adviseur M.J. van Weers, die na onderzoek tot de conclusie kwam dat de psychische problematiek van appellant niet gerelateerd was aan zijn militaire dienst. Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van zijn uitzending naar Bosnië.

De Raad heeft de rapportage van Van Weers als zorgvuldig en adequaat beoordeeld. Van Weers had in zijn rapportage uiteengezet dat appellant leed aan een persoonlijkheidsstoornis en een gegeneraliseerde angststoornis, maar geen PTSS kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rapportage voldoende onderbouwing bood voor het standpunt van de minister. Appellant had verschillende stukken van behandelaars overgelegd die PTSS suggereerden, maar de Raad vond dat deze informatie niet overtuigend genoeg was om de conclusies van Van Weers te weerleggen. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

15/1622 MPW
Datum uitspraak: 23 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2015, 14/5451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken is in dit geschil de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Namens appellant heeft mr. R. Engwegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Engwegen nadere stukken in gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engwegen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 8 december 1997 tot 18 mei 1998 als beroepsmilitair uitgezonden naar Bosnië. Bij rekest van 15 januari 2008 heeft appellant de minister verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek is een Militair Geneeskundig Onderzoek ingesteld en is appellant onderzocht door medisch adviseur
G.S.D. Zaalberg en op diens verzoek door psychiater-psychoanalyticus M.J. van Weers. Bij besluit van 6 november 2008 heeft de minister vervolgens de aanvraag van appellant afgewezen. Aan deze afwijzing is ten grondslag gelegd dat de bij appellant geconstateerde aandoening van de persoonlijkheid en een aandoening van het hart- en vaatstelsel geen verband houden met de uitoefening van de militaire dienst.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt en informatie van een behandelaar ingediend. Medisch adviseur H.W. Kharagjitsing heeft hierop gereageerd, zich daarbij baserend op een aanvullende psychiatrische rapportage van Van Weers. Nadat appellant in 2010 een ernstig ongeluk had gehad en begin 2013 was opgenomen, heeft de gemachtigde van appellant andermaal informatie van behandelaars overgelegd. Medisch adviseur I.P.L. Koperberg heeft daarop een reactie gegeven. Bij besluit van 16 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kern van zijn betoog is dat de rapportage van Van Weers onzorgvuldig is en diens conclusies onjuist zijn. Uit de informatie van zijn behandelaars blijkt dat appellant lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat die stoornis is veroorzaakt door zijn ervaringen in Bosnië.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van Weers heeft in zijn uitgebreide rapportage van 25 september 2008 inzichtelijk gemaakt hoe hij tot zijn conclusies is gekomen dat de hoofddiagnose is dat appellant lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis Niet Anders Omschreven (NAO) en daarnaast een gegeneraliseerde angststoornis heeft, dat bij appellant geen PTSS kan worden vastgesteld en dat er bij appellant geen psychische stoornis kan worden vastgesteld waarvoor dienstverband aannemelijk is. De strekking van de rapportage is dat de oorzaak van de psychische problematiek van appellant met name gezocht moet worden in traumatische jeugdervaringen. Uit de rapportage blijkt dat Van Weers kennis heeft genomen van de door appellant in Bosnië ervaren vernederingen en mishandelingen door collega-militairen. In zijn brief van 16 oktober 2008, waarin Van Weers op verzoek van medisch adviseur Zaalberg nader ingaat op de rol van die ervaringen in Bosnië, licht hij verder toe waarom deze ervaringen niet hebben geleid tot een verergering van de persoonlijkheidsproblematiek van appellant. Deze rapportage, met de nadere toelichting, geeft blijk van zorgvuldig onderzoek en biedt naar het oordeel van de Raad dan ook een adequate onderbouwing voor het standpunt van de minister dat er voor de psychische problematiek van appellant geen dienstverband kan worden aangenomen.
4.2.
In het door appellant overgelegde behandelplan van psychotherapeut J. Talma van
23 februari 2009 is slechts zeer summier vermeld dat de klachten van appellant kunnen worden geplaatst in het kader van een PTSS: er is sprake van herbeleven, vermijding en schrikachtigheid/hyperarousal. Een toelichting of onderbouwing ontbreekt echter. In de brief van psychiater N.W.A. van de Kerkhof van 25 maart 2013 aan de huisarts van appellant is als diagnose naast een psychotische stoornis NAO en een persoonlijkheidsstoornis NAO ook een PTSS vermeld. Ook in deze brief ontbreekt echter een toelichting op deze diagnose, noch is onderbouwd dat de ervaringen van appellant in Bosnië daarvan de oorzaak zijn. In zijn brief van 29 augustus 2013 vermeldt behandelaar en klinisch psycholoog-psychotherapeut L. Miggiels dat hij als behandelaar van getraumatiseerde veteranen vaak maar zeer beperkt inzicht heeft in wat er werkelijk gebeurd is tijdens uitzendingen en dus afgaat op het verhaal van de veteraan zelf. Uit de verslagen en brieven van eerdere behandelaars valt hem wel op dat appellant consequent hetzelfde verhaal vertelt over zijn traumatische ervaringen; hij heeft geen reden om daaraan te twijfelen. In zijn brief van 24 maart 2014 stelt Miggiels dat het psychiatrisch beeld waaraan appellant lijdt, met angsten, spanningen en achtervolgingsgedachten, overeenkomt met wat tegenwoordig een psychotische PTSS wordt genoemd. Een inzichtelijke onderbouwing van de diagnose PTSS, waaruit tevens blijkt dat de traumatische ervaringen die deze hebben veroorzaakt de ervaringen in Bosnië van appellant zijn, ontbreekt echter ook in de brieven van Miggiels. Hetzelfde geldt voor het door appellant in hoger beroep overgelegde behandelplan van 12 september 2016, waarin naast de diagnose PTSS ook een waanstoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO als diagnose zijn vermeld naast een slaapstoornis als hoofd- en behandeldiagnose. In de door appellant overgelegde informatie van zijn behandelaars ziet de Raad al met al dan ook geen overtuigende argumenten om de rapportage van Van Weers onzorgvuldig en diens conclusies onjuist te achten. Deze informatie is ook voor een belangrijk deel niet strijdig met de rapportage van Van Weers. Dat appellant zelf diens onderzoek als onzorgvuldig heeft ervaren, is ook onvoldoende reden om te oordelen dat de minister de rapportage en conclusies niet mocht volgen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

HD