ECLI:NL:CRVB:2017:659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
16/2042 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van schorsing van een militair in het belang van de dienst na aangifte van geweldpleging

In deze zaak gaat het om de verlenging van de schorsing van een militair, appellant, die was geschorst in afwachting van een strafrechtelijk onderzoek naar een aangifte van geweldpleging. Appellant was in de rang van Soldaat der Derde Klasse geplaatst bij het 130 Squadron van de Koninklijke Luchtmacht en was tewerkgesteld op de vliegbasis Woensdrecht. De commandant van de Koninklijke Militaire School Luchtmacht had appellant op 19 augustus 2014 geschorst, omdat het belang van de dienst vorderde dat hij zijn werkzaamheden niet verrichtte. Deze schorsing werd later, op 14 november 2014, verlengd tot de datum van de uitslag van het strafrechtelijk onderzoek, echter uiterlijk voor de duur van drie maanden.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de commandant zich op het standpunt mocht stellen dat het belang van de dienst vorderde dat appellant zijn werkzaamheden niet verrichtte, gezien de aard en ernst van de verdenking. De Raad bevestigde dat de schorsing niet voor onbepaalde tijd was verlengd, maar tot de uitslag van het strafrechtelijk onderzoek, en dat de commandant na deze periode opnieuw tot verlenging had besloten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/2042 MAW
Datum uitspraak: 23 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 februari 2016, 15/4598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Koninklijke Militaire School Luchtmacht (commandant)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Appellant is niet verschenen. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.R.M. van Haren en mr. G.H. Thal Larsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was in de rang van Soldaat der Derde Klasse geplaatst bij het 130 Squadron van de Koninklijke Luchtmacht en tewerkgesteld op de vliegbasis Woensdrecht.
Op 2 juli 2014 is de commandant op de hoogte gesteld van een aangifte tegen appellant wegens geweldpleging met letsel jegens een collega, tevens voormalige vriendin van appellant. De Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft daarnaar een onderzoek ingesteld. Bij besluit van 19 augustus 2014 is appellant met toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst geschorst in afwachting van de uitslag van het onderzoek van de KMar.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2014 is de schorsing per 19 november 2014 verlengd tot de datum van de uitslag van het strafrechtelijk onderzoek, echter uiterlijk voor de duur van drie maanden. Dit besluit is na bezwaar van appellant bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit) gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van het AMAR kan de militair in zijn ambt worden geschorst wanneer het belang van de dienst zulks vordert. Ingevolge artikel 36, tweede lid, van het AMAR wordt een schorsing als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, opgeheven wanneer de belangen van de dienst de schorsing niet meer vorderen, doch uiterlijk na drie maanden, tenzij de omstandigheid die aanleiding gaf voor de schorsing zich nog immer voordoet.
3.2.
Voorop gesteld wordt dat appellant tegen het schorsingsbesluit van 19 augustus 2014 geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dat besluit staat dan ook in rechte vast.
3.3.
Zoals ook uit het bestreden besluit volgt, is het besluit van 14 november 2014 tot verlenging van de schorsing gebaseerd op artikel 36, tweede lid, van het AMAR en ligt aan deze bepaling het rechtszekerheidsbeginsel ten grondslag. De commandant heeft in dit verband ter zitting nader toegelicht dat een schorsing, vanwege het ingrijpende karakter ervan, niet langer dient te duren dan uit een oogpunt van dienstbelang is geboden, dat een besluit tot opheffing van de schorsing volgt zodra deze situatie zich niet langer voordoet en dat een besluit tot verlenging van de schorsing wordt genomen indien de omstandigheid die aanleiding gaf tot de schorsing zich na drie maanden nog steeds voordoet. De Raad kan zich met deze uitleg van artikel 36, tweede lid, van het AMAR verenigen.
3.4.
Ten tijde van het besluit van 14 november 2014 was het strafrechtelijke onderzoek naar de geweldpleging, waarbij appellant als verdachte was aangemerkt, nog niet afgerond. De commandant heeft zich dan ook, mede gelet op de aard en de ernst van de gerezen verdenking, op het standpunt mogen stellen dat het belang van de dienst (nog steeds) vorderde dat appellant lopende dat onderzoek zijn werkzaamheden niet verrichtte. Dat uiteindelijk de strafrechtelijke procedure op 5 oktober 2015 heeft geleid tot het opleggen van een, volgens appellant, milde straf, is - wat daar verder ook van zij - in dit opzicht niet van betekenis. Geoordeeld wordt dan ook dat voor de verlenging van de bewuste ordemaatregel met ingang van 19 november 2014 voldoende grondslag was.
3.5.
Anders dan appellant betoogt heeft de commandant bij besluit van 14 november 2014 de schorsing niet voor onbepaalde tijd verlengd. In dat besluit is immers expliciet vermeld dat de schorsing wordt verlengd tot de datum van de uitslag van het strafrechtelijk onderzoek, echter uiterlijk voor de duur van drie maanden. Daarbij is meegedeeld dat na deze periode van drie maanden de commandant nader zal bepalen of de belangen van de dienst een nieuwe verlenging van de schorsing vorderen. Zoals ter zitting namens de commandant is bevestigd, heeft de commandant na het besluit van 14 november 2014 in februari 2015 (en ook later) opnieuw tot verlenging van de schorsing van appellant besloten. De rechtmatigheid van die besluiten staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.
3.6.
De omstandigheid dat uiteindelijk geen navraag is gedaan bij de Vliegbasis Woensdrecht naar de mogelijkheden voor opheffing van de schorsing, zoals volgens appellant van de zijde van de commandant op de hoorzitting van 1 april 2015 is toegezegd, betekent niet dat het besluit van 14 november 2014 in rechte geen stand kan houden, reeds omdat die omstandigheid zich heeft voorgedaan na de periode waarop het in dit geding aan de orde zijnde besluit betrekking heeft.
3.7.
Uit het 3.1 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) L.L. van den IJssel

HD