ECLI:NL:CRVB:2017:637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
16/1361 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bijstand als alleenstaande op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante op 23 juli 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet (PW) als alleenstaande. Appellante woonde op het opgegeven adres bij iemand in, waarvoor zij een bijdrage van € 200,- moest betalen. De klantmanager van de gemeente Amsterdam had twijfels over haar woonsituatie en heeft een onderzoek laten instellen. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met de hoofdbewoner van het adres, wat haar status als zelfstandig subject van bijstand in twijfel trok.

Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellante als gehuwd moest worden aangemerkt door de gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante en de hoofdbewoner gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding voldeed. Daarnaast werd vastgesteld dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat bleek uit de verklaring van appellante en de activiteiten die zij samen met de hoofdbewoner ondernam. De Raad oordeelde dat de eerdere verklaring van appellante voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

16/1361 PW
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2016, 15/8223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Schouten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 23 juli 2015 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft daarbij opgegeven op het adres [opgegeven adres] in [woonplaats] (opgegeven adres) inwonend te zijn bij iemand in huis waar zij een kamer heeft. Zij moet hiervoor een bijdrage van € 200,- betalen en voor het eten zorgen. Appellante heeft op 4 augustus 2015 een intakegesprek gevoerd met haar klantmanager. Omdat de klantmanager twijfels had over de woonsituatie van appellante heeft hij deze door de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam laten onderzoeken. In dit kader is dossieronderzoek verricht, zijn externe registraties geraadpleegd en hebben twee handhavingspecialisten op 1 september 2015 een gesprek met appellante gevoerd op het kantoor Werk en Inkomen. Bij het gesprek was een vriendin van appellante aanwezig die voor haar vertaalde. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 2 september 2015.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
2 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2015 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam hoofdbewoner] (B), de hoofdbewoner van het opgegeven adres. Zij moet hierdoor als gehuwd worden aangemerkt en is geen zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft daarbij - kort gezegd - aangevoerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Voorts heeft zij de Raad verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van 24 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1904, afgewezen. Thans gaat het om een beslissing in de hoofdzaak.
4. De Raad komt tot volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 juli 2015, de datum van de aanvraag, tot en met
2 september 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is van belang of sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf en of sprake is van wederzijdse zorg.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en B gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Het college heeft de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg gebaseerd op de verklaring van appellante die zij op 1 september 2015 tegenover de handhavingspecialisten heeft afgelegd. Appellante heeft daarbij verklaard dat zij nog niets betaald heeft voor haar kamer omdat ze geen inkomen heeft. Als ze bijstand krijgt zal ze een bijdrage van € 100,- gaan leveren. Ze heeft geen schriftelijke overeenkomst. Ze heeft vijf jaar een relatie gehad met B maar sinds een jaar niet meer. Hij heeft haar tijdelijk onderdak aangeboden tot zij een uitkering heeft en voor een eigen woning in aanmerking komt. Zij onderneemt af en toe gezamenlijke activiteiten met B, zoals eten, tv kijken en naar het café gaan. Zij zorgt voor zijn vogels en maakt eenmaal per week het hele huis schoon. B brengt haar soms met zijn auto naar officiële afspraken en geeft haar af en toe geld.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de genoemde gezamenlijke activiteiten niet zo intensief zijn als waar het college vanuit lijkt te gaan. Gebruikelijke omgang tussen kamergenoten wordt daardoor ten onrechte aangemerkt als wederzijdse zorg. Zij heeft verklaard dat zij en B ‘af en toe’ samen eten. Als de handhavingsmedewerkers nader hadden doorgevraagd zou zijn gebleken dat appellante met ‘af en toe’ samen eten slechts één keer per maand bedoelt. Zij heeft zelf geen rijbewijs en B brengt haar daarom af en toe weg als dat echt nodig is. Er is niet doorgevraagd hoe vaak dat gebeurt, maar als dat een keer per maand is kan moeilijk gesproken worden van wederzijdse zorg. Voorts is het eerder uitzondering dan regel dat zij de gehele woning schoonmaakt. B maakt de woning zelf ook schoon. De drie zangvogels die bij B thuis verblijven heeft zij van vrienden gekregen en vervolgens doorgegeven aan B. Hij koopt zelf eten voor deze vogels, maar als hij niet in staat is om dit te doen in verband met zijn werk geeft hij aan appellante geld om eten voor de vogels te kopen.
4.7.
Appellante heeft de door haar op 1 september 2015 afgelegde verklaring ondertekend en ook haar vriendin, die voor haar heeft vertaald, heeft de verklaring ondertekend. Appellante heeft daarbij te kennen gegeven dat de inhoud van de geschreven verklaring overeenkomt met wat zij mondeling heeft verklaard. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Zij heeft in eerste instantie verklaard dat zij elke week de gehele woning schoonmaakt, ook de slaapkamer van B. Haar latere stelling dat dit slechts sporadisch voorkomt is daarmee in tegenspraak en is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. Ook mag appellante worden gehouden aan haar tegenover de handhavingspecialisten afgelegde verklaring dat zij de vogels eten geeft en de kooi schoonmaakt. Uit de verklaring van appellante is weliswaar niet af te leiden wat de frequentie van de gezamenlijke activiteiten precies is geweest en hoe vaak het voorkwam dat B appellante weg bracht met de auto, doch gelet op het aantal en de diversiteit van de door appellante genoemde zorgelementen, is het college terecht tot de conclusie gekomen dat sprake is van wederzijdse zorg. Gelet op het uitgangspunt dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de handhavingspecialisten onvoldoende hebben doorgevraagd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een kostgangersrelatie dan wel van twee zelfstandige huishoudens. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD