ECLI:NL:CRVB:2017:630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
15/3484 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van teruggevorderde bijstandsverlening op basis van debiteurenbeleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die in de jaren negentig bijstand ontving, had een verzoek ingediend om kwijtschelding van een teruggevorderde bijstandsverlening van € 18.820,49. Dit bedrag was teruggevorderd omdat appellant aanspraak had gemaakt op een erfenis van € 27.533,37. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht had het verzoek om kwijtschelding afgewezen op basis van hun debiteurenbeleid, dat geen kwijtschelding toestaat voor vorderingen op nalatenschappen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn situatie schrijnend is en dat hij door het college onvoldoende begeleiding heeft gekregen naar werk in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van het debiteurenbeleid. De Raad heeft vastgesteld dat appellant slechts een relatief bescheiden bedrag van de vordering heeft afgelost en dat zijn argumenten niet voldoende zijn om de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding te rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3484 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 april 2015, 14/2875 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat, hoger beroep ingesteld, verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lemmens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 4 december 2002 heeft het college de kosten van de aan appellant over de periode van 17 juni 1999 tot 1 januari 2001 verleende bijstand tot een bedrag van € 18.820,49 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 17 juni 1999 aanspraak maakte op de opbrengst van de nalatenschap van zijn moeder van € 27.533,37.
1.2.
Bij brief van 21 januari 2014 heeft appellant het college verzocht om kwijtschelding van zijn restschuld.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2014, na bezwaar, voor zover van belang, gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van het Debiteurenbeleid 2013 (debiteurenbeleid) geen kwijtschelding wordt verleend van vorderingen op nalatenschappen en dat met de afwijzing van het verzoek uitvoering is gegeven aan dat beleid. Van omstandigheden of dringende redenen die nopen tot kwijtschelding is het college niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, van de Wet werk en bijstand kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering (lees: invordering) moet hierin besloten worden geacht.
4.2.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college het debiteurenbeleid vastgesteld. Op grond van dit beleid wordt, voor zover van belang, geen kwijtschelding verleend voor vorderingen op nalatenschappen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant op grond van het debiteurenbeleid niet in aanmerking komt voor kwijtschelding.
4.4.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn situatie schrijnend is. Appellant heeft daartoe, kort weergegeven, gesteld dat de gemeente hem destijds - eind jaren negentig - veel eerder had moeten begeleiden naar een baan in WSW-verband, waardoor hij toentertijd geen of korte tijd bijstand zou hebben ontvangen en de vordering niet zo hoog zou zijn opgelopen, dat hij reeds twaalf jaar terugbetaalt, dat hij al 71 jaar is en dat geen sprake is van een fraudevordering.
4.6.
De door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden zijn geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Niet in geschil is dat appellant een erfenis van € 27.533,37 heeft ontvangen en dat van het bij besluit van 4 december 2002 teruggevorderde bedrag van € 18.820,49 op 8 april 2014 nog een schuld van € 14.643,44 resteerde. Appellant had dus ten tijde van zijn kwijtscheldingsverzoek slechts een relatief bescheiden bedrag van de vordering afgelost. Daarbij komt dat appellant maandelijks slechts
€ 35,- op de vordering aflost en niet 10% van de toepasselijke bijstandsnorm, zoals is bepaald in het debiteurenbeleid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vordering door toedoen van het college is opgelopen tot een bedrag van € 18.820,49 vanwege, kort gezegd, onvoldoende inspanningen om appellant te begeleiden naar WSW-arbeid, nog daargelaten of, als hij dit wel aannemelijk zou hebben gemaakt, het college daarin aanleiding had moeten zien om thans, in afwijking van het debiteurenbeleid, kwijtschelding van de restschuld te verlenen. Ten slotte is het gegeven dat debiteuren in geval van invordering langdurig en ook op gevorderde leeftijd moeten terugbetalen niet bijzonder.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop zal het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Mansourova

HD