ECLI:NL:CRVB:2017:620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
15/5955 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar ZW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 8 december 2014 geschikt was voor ten minste één van de functies die haar eerder waren voorgehouden, en had haar recht op ziekengeld beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad overwoog dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante in staat was om ten minste één van de functies te vervullen, ondanks haar klachten. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie of gronden ingebracht die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/5955 ZW
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 juli 2015, 15/2045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft met ingang van 17 februari 2012 een eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingetrokken, omdat appellante per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als productiemedewerker papier (Sbc-code 111174), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (Sbc-code 2710930) en huishoudelijk medewerker gebouwen (Sbc-code 111334) te vervullen. Appellante heeft zich op
13 januari 2014 ziek gemeld wegens griepklachten en verergerde heupklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 2 december 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 8 december 2014 geschikt geacht voor tenminste één van de eerder geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2014 vastgesteld dat appellante per 8 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 19 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is in de aangevallen uitspraak overwogen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest en dat de getrokken conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het bestreden besluit kan dragen. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, te kennen gegeven dat zij in de praktijk niet inzetbaar is vanwege haar zeer geringe uithoudingsvermogen. Een werkgever zal haar niet aantrekkelijk achten als werknemer. Deze geringe mate van uithoudingsvermogen vloeit voort uit haar lichamelijke en psychische klachten waaronder depressieve klachten. Hierdoor, maar ook vanwege de fibromyalgie, raakt haar lichaam uitgeput. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt voor alle functies met handmatige arbeid. Inmiddels is de functie ‘productiemedewerker karton’ die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze procedure geschikt vond, in een volgende procedure, waarin op 18 oktober 2016 een beslissing op bezwaar is genomen, niet meer geschikt geacht. Appellante beroept zich opnieuw op door haar in beroep overgelegde medische informatie van de GZ-psycholoog
P. Louis.
3.2.
In verweer heeft het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden of nieuwe medische informatie ingebracht die een ander licht op de zaak werpen. Het Uwv heeft terecht overwogen dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht tenminste een van de functies, die haar in november 2011 zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO, te vervullen. Aan de door appellante aangevoerde omstandigheid dat de functie ‘productiemedewerker karton’ in een procedure over een latere datum in geding is vervallen, kan in deze procedure niet die waarde worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

RB