ECLI:NL:CRVB:2017:617
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling geschiktheid voor functies in het kader van de WIA
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 28 maart 2010 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 24 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en daarom geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder productiemedewerker en snackbereider. Na een nieuwe ziekmelding op 10 oktober 2013, heeft appellant in 2014 een verzekeringsarts bezocht, die hem per 12 juni 2014 geschikt achtte voor de eerder genoemde functies. Het Uwv heeft vervolgens besloten dat appellant geen recht meer had op ziekengeld.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen significante wijzigingen waren in de beperkingen van appellant ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er wel degelijk significante wijzigingen zijn in zijn beperkingen. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat appellant zijn gronden voor het hoger beroep niet heeft onderbouwd met medische gegevens, en dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig of onvolledig was. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt, waardoor de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.