ECLI:NL:CRVB:2017:615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
15/3531 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens termijnoverschrijding in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een appellant die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van CZ Zorgkantoor B.V. voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor trok het pgb in en verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn moeder in een slechte mentale toestand verkeerde en dat zijn gemachtigde niet op de hoogte was van de mogelijkheid om pro forma beroep in te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend en dat de redenen die door de appellant zijn aangevoerd niet als verschoonbaar konden worden aangemerkt. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de fouten of nalatigheden van de gemachtigde aan de appellant kunnen worden toegerekend. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3531 AWBZ
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2015, 14/2261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brieven van 28 juli 2016 en 8 augustus 2016 hebben respectievelijk het Zorgkantoor en appellant de Raad nader bericht.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 10.661,89 netto voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het Zorgkantoor het verleende pgb ingetrokken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2013 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant de besteding van het pgb over de eerste helft van het jaar 2013 niet tijdig en niet volledig heeft verantwoord.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit en dat geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij voor wat betreft de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding verwezen naar hetgeen hij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. Appellant heeft benadrukt dat zijn moeder zich destijds in een slechte mentale toestand bevond en zijn gemachtigde [naam] niet op de hoogte was van de mogelijkheid om pro forma beroep in te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt, evenals de rechtbank, vast dat het beroepschrift van appellant niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn is ingediend. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb ving de termijn voor het indienen van het beroepschrift in dit geval aan op 2 mei 2014 en eindigde deze op 12 juni 2014. De rechtbank heeft het beroepschrift van appellant, gedateerd 15 juli 2014, ontvangen op 23 juli 2014.
4.2.
De in beroep door appellant aangevoerde redenen waardoor hij niet tijdig beroep heeft ingesteld, heeft de rechtbank terecht als niet verschoonbaar aangemerkt. De slechte mentale toestand waarin zijn moeder verkeerde en de onbekendheid van zijn gemachtigde met de mogelijkheid om op nader aan te voeren gronden beroep in te stellen, nopen evenmin tot het oordeel dat op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege moet blijven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden fouten of nalatigheden van een gemachtigde toegerekend aan degene die de gemachtigde heeft gevraagd zijn of haar belangen te behartigen.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) B. Dogan

RH