ECLI:NL:CRVB:2017:608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
16/2987 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde autotransacties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 21 juni 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam heeft na onderzoek vastgesteld dat appellante meerdere voertuigen op haar naam geregistreerd had, zonder deze transacties te melden. Dit leidde tot een besluit van 12 november 2014, waarbij de bijstand over verschillende maanden werd ingetrokken en een bedrag van € 4.228,51 werd teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de registratie van de voertuigen, omdat deze zonder haar medeweten op haar naam zijn gezet door haar zonen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. De gronden van appellante in hoger beroep zijn een herhaling van eerdere argumenten en worden niet gehonoreerd. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

16.2987 PW

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 april 2016, 15/4039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sedert 21 juni 2002 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk als aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet.
1.2.
Nadat uit gegevens van de Dienst Wegverkeer was gebleken dat appellante meerdere voertuigen op jaarbasis op haar naam geregistreerd heeft gehad, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan en is appellante gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 november 2012.
1.3.
Bij besluit van 12 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de maanden november en december 2009, mei, juni, september, oktober en november 2010, maart, juni, augustus, september en december 2011, januari, april, mei, juni, augustus en september 2012 ingetrokken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 4.228,51 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante diverse auto’s op haar naam geregistreerd heeft gehad en dat in de hiervoor genoemde maanden transacties met deze voertuigen hebben plaatsgevonden (transactiemaanden). Door van de transacties met de voertuigen geen melding te maken heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Omdat appellante geen deugdelijke en verifieerbare inlichtingen heeft verstrekt, kan het recht op bijstand over de transactiemaanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat in de periode van 1 november 2009 tot en met 30 september 2012 in totaal 23 kentekens voor korte tijd op haar naam hebben gestaan. Opzet en/of verwijtbaarheid spelen geen rol in het kader van de beoordeling of sprake is van schending van artikel 17, eerste lid, van de WWB. De beroepsgrond dat appellante onder druk van haar zonen heeft meegewerkt aan het op haar naam zetten van enkele auto’s, dat de meeste auto’s zonder haar medeweten op haar naam zijn gezet en dat zij niet op de hoogte was van de transacties met de auto’s door haar zonen, slaagt om die reden dan ook niet. Appellante heeft niet met concrete bewijzen aannemelijk gemaakt dat recht op (aanvullende) bijstand bestaat. Appellante heeft van de handelstransacties geen boekhouding of administratie bijgehouden. De in beroep overgelegde verklaring van één van haar zoons van 2 december 2015, waarin hij verklaart dat zijn moeder geen vergoeding of geld heeft gehad, maakt dat niet anders. De verklaring is achteraf opgesteld en niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep, onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat in een periode van drie jaar diverse kentekens van voertuigen, veelal gedurende korte tijd en soms tegelijkertijd, op naam van appellante geregistreerd hebben gestaan. De registratie van 23 kentekens van voertuigen op naam van appellante is in de transactiemaanden geëindigd. Gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college met deze gegevens aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot die voertuigen (handels)transacties, zijnde op geld waardeerbare activiteiten, hebben plaatsgevonden. De data met ingang waarvan de kentekens niet langer op naam van appellante stonden geregistreerd, zijn de data waarop de desbetreffende transacties hebben plaatsgevonden.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze beroepsgronden besproken en is terecht tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. De overwegingen onder 4 tot en met 6.2 van de aangevallen uitspraak - zoals hiervoor onder 2 samengevat weergegeven - worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het betoog van appellante dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de (gevolgen van de) gedragingen van haar zoons die haar paspoort zonder haar medeweten hebben meegenomen en auto’s op haar naam hebben gezet, reeds niet slaagt, nu appellante tijdens een gesprek op 23 november 2012 heeft verklaard dat zij met haar zoon mee is gegaan naar het postkantoor om de auto’s op haar naam te laten zetten. Haar paspoort is dus in ieder geval niet altijd zonder haar medeweten gebruikt om auto’s op haar naam te laten zetten.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellante over de transactiemaanden in te trekken. Daaruit volgt dat het college tevens gehouden was op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.4.
Voor zover appellante met hetgeen zij in hoger beroep heeft aangevoerd, betoogt dat dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien, wordt geoordeeld dat dergelijke redenen aan de orde zijn indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. Appellante heeft in hoger beroep niet onderbouwd dat en in hoeverre de terugvordering in haar geval tot dergelijke consequenties heeft geleid.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD