ECLI:NL:CRVB:2017:566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
13/5293 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schuldig nalatig verklaring door de Sociale Verzekeringsbank over niet betalen van AOW-premie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) schuldig nalatig is verklaard voor het niet betalen van AOW-premie over het jaar 2008. De appellant, die in dat jaar onder een schuldsanering viel, betwistte de schuldig nalatigheid en voerde aan dat zijn inkomen in 2011 onder de bijstandsnorm lag. De Svb had op basis van artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) besloten dat de appellant schuldig nalatig was, maar de appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van een teruggave die door zijn bewindvoerder was ontvangen en gebruikt in het kader van de schuldsanering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellant in 2011 inderdaad een inkomen had dat onder de bijstandsnorm lag. Daarnaast werd opgemerkt dat de belastingschuld van € 1.850,- betrekking had op een jaar waarin de schuldsanering van toepassing was. De Raad concludeerde dat de omstandigheden zodanig waren dat het niet betalen van de belastingschuld over 2008 de appellant niet ten volle kon worden verweten. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van de Svb werd gegrond verklaard.

De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.475,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 17 februari 2017.

Uitspraak

13/5293 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 augustus 2013, 12/1320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Schut, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2015. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Schut. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Weerd.
Ter zitting is toen het onderzoek geschorst en is appellant in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat zijn inkomen ten tijde van het opleggen van de aanslag over 2008 onder het sociaal minimum was gelegen.
Bij brief van 20 augustus 2015 heeft mr. Schut nadere gegevens verstrekt. De Svb heeft daarop gereageerd bij brief van 26 augustus 2015.
Namens appellant heeft mr. Schut bij brieven van 1 oktober 2015 en 23 november 2015 gereageerd op het standpunt van de Svb. Nadat de Svb naar aanleiding van een vraag van de Raad bij brief van 26 april 2016 een nadere toelichting had gegeven heeft, mr. Schut daarop gereageerd bij brief van 7 juni 2016. Ten slotte heeft de Svb bij brief van 15 augustus 2016 nog een vraag van de Raad beantwoord.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend voor afdoening van deze zaak zonder nadere zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Belastingdienst heeft de Svb bericht dat appellant over het jaar 2008 een bedrag van
€ 1.850,- aan inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen niet heeft betaald. De Svb heeft appellant bij brief van 22 maart 2012 geïnformeerd over de verkregen informatie van de Belastingdienst en hem meegedeeld hoe hij kan voorkomen schuldig nalatig verklaard te worden. Appellant heeft op 16 april 2012 schriftelijk gereageerd op deze brief. De Svb heeft daarna contact opgenomen met de Belastingdienst.
1.2.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft de Svb appellant schuldig nalatig verklaard over het jaar 2008 ter zake van het niet betalen van premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij is nog opgemerkt dat de schuldig nalatigheid ongedaan wordt gemaakt indien de verschuldigde premie, met een opslag van 5%, voor 14 juli 2014 aan de Belastingdienst wordt betaald.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 april 2012. Aangevoerd is dat appellant in het jaar 2008 bijstand heeft ontvangen van de gemeente [woonplaats] en dat zijn schulden toen via een schuldsanering krachtens de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) zijn afgehandeld. Op 20 maart 2010 is de schuldsanering geëindigd met een zogenoemde ‘schone lei verklaring’.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 31 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat door appellant voor het jaar 2008 een voorlopige teruggave is gevraagd, die is toegekend en dat op 25 februari 2011 een definitieve aanslag is opgelegd die appellant niet heeft voldaan. Appellant is naar het oordeel van de rechtbank schuldig nalatig aan het niet betalen van deze aanslag. De door appellant genoemde omstandigheden doen daar niet aan af, omdat hij een betalingsregeling had kunnen treffen met de Belastingdienst en zijn gezondheidsproblemen vooral in de jaren 2007 en 2008 een prominente rol speelden.
3.1.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant geen voorlopige teruggave heeft gevraagd over het jaar 2008. De gemeentelijke sociale dienst van [woonplaats] heeft de aangifte over 2008 voor appellant ingevuld en daarbij is kennelijk een fout gemaakt, die heeft geleid tot een teruggave op 26 juni 2009. Appellant was onbekend met deze teruggave, die door de bewindvoerder is ontvangen en is gebruikt in het kader van de schuldsanering. Hij ging ervan uit dat er na het einde van de schuldsanering geen schulden meer waren uit het verleden. Appellant is van mening dat hij ten onrechte schuldig nalatig is verklaard.
3.2.
Namens appellant zijn in hoger beroep nadere gegevens verstrekt over de hoogte van zijn inkomen in 2011. Hij ontving vanaf 1 juni 2010 een arbeidsongeschiktheidsuitkering met een toeslag, waarvan de hoogte in mei 2011 € 864,78 en in oktober 2011 € 868,70 netto per maand bedroeg. Voorts heeft hij in mei 2011 € 567,50 netto aan vakantietoeslag ontvangen.
3.3.
De Svb heeft in de brief van 15 augustus 2016 aangevoerd dat niet geheel duidelijk is of het inkomen van appellant in 2011 hoger was dan de per 1 juli 2011 geldende bijstandsnorm van € 923,90 netto per maand inclusief vakantie-uitkering. Daarbij heeft de Svb erop gewezen dat de in mei 2011 ontvangen vakantietoeslag betrekking had op een periode van 11 maanden en dat een zeer geringe onderschrijding van de bijstandsnorm, zoals in dit geval, het oordeel niet rechtvaardigt dat appellant niet in staat was zijn belastingschuld te voldoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant voor 76% schuldig nalatig is over het jaar 2008.
4.2.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 61 van de Wfsv. Dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Bij de beoordeling of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen de betrokkene niet kan worden verweten beoordeelt de Svb, blijkens de door hem in 2011 gehanteerde beleidsregels, of sprake is van een niet toerekenbaar niet betalen. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol en verder kunnen omstandigheden als ernstige verslaving, detentie, schuldsanering en faillissement van de betrokkene of een inkomen op een volstrekt minimumniveau aanleiding vormen om niet tot schuldig nalatigverklaring over te gaan. Verder heeft de Svb aangevoerd dat met de term ‘op een volstrekt minimumniveau’ bedoeld wordt een inkomen beneden de bijstandsnorm, zoals dat ook is vastgelegd in de nu geldende beleidsregels.
4.3.
Op grond van de namens appellant in de loop van deze procedure overgelegde gegevens moet allereerst aangenomen worden dat het feitelijk inkomen van appellant in 2011 minder heeft bedragen dan de toen geldende bijstandsnorm van € 923,90 per 1 juli 2011. Het netto inkomen van appellant bedroeg in mei 2011 € 864,78 en in oktober 2011 € 868,70 en niet aannemelijk is geworden dat het inkomen in de andere maanden in 2011 hoger is geweest. De Svb heeft er terecht op gewezen dat bij dit bedrag nog de vakantietoeslag opgeteld moet worden. Nu appellant in mei 2011 over het tijdvak vanaf 1 juni 2010 een bedrag van € 567,50 aan vakantietoeslag heeft ontvangen, moet aangenomen worden dat dit bedrag betrekking had op het tijdvak tot en met 31 mei 2011. Ook als aangenomen wordt, zoals de Svb heeft verdedigd, dat dit bedrag betrekking heeft op een periode van 11 maanden, dan nog volgt daaruit dat het feitelijk inkomen van appellant in 2011 minder heeft bedragen dan de toen geldende bijstandsnorm. Voor zover appellant daarmee al niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het beleid van de Svb, is sprake van nog een omstandigheid die in dit verband van belang is. Gedurende het jaar 2008 was namelijk voor appellant de schuldsanering ingevolge de Wsnp van toepassing, die is geëindigd met een schone lei verklaring op 20 maart 2010. De bij aanslag van 25 februari 2011 vastgestelde belastingschuld van € 1.850,- heeft dus betrekking op een jaar waarin de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing was, zij het dat de aanslag is vastgesteld na beëindiging van die regeling. Voorts blijkt uit de brief van de Belastingdienst van 28 januari 2011 dat sprake is geweest van het waarschijnlijk onbewust invullen van een jaaropgave in de verkeerde rubriek waardoor ten onrechte een arbeidskorting heeft plaatsgevonden bij de teruggave in 2009. Dit ten onrechte ontvangen bedrag is door de bewindvoerder gebruikt in het kader van de schuldsanering en is appellant niet ten goede gekomen. Gelet op al deze omstandigheden in onderling verband bezien moet geconcludeerd worden dat sprake is van zodanige omstandigheden dat het niet betalen van de belastingschuld over 2008 appellant niet ten volle kan worden verweten.
4.4.
Uit wat hiervoor onder 4.2 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden met gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 31 juli 2012. Voorts is er voldoende aanleiding het besluit van 24 april 2012 te herroepen.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en
€ 1.485,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 24 april 2012;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.475,-;
  • bepaalt dat de Svb het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep ad
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

RH