ECLI:NL:CRVB:2017:56

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
14-7015 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en terugvordering van te veel betaalde bedragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had zijn studiefinanciering aangevraagd op basis van de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een onderzoek door de sociale recherche Venlo, werd vastgesteld dat de appellant niet op het adres stond ingeschreven waar hij claimde te wonen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap herzag de studiefinanciering en verklaarde de appellant vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende, wat leidde tot een terugvordering van € 4.606,09.

De rechtbank Limburg had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de rapporten van de controleurs voldoende feitelijke grondslag boden voor de herziening van de studiefinanciering. De appellant had in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de verklaringen van de hoofdbewoner en de buren, evenals het ontbreken van bewijs voor de huurbetalingen, de conclusie van de minister ondersteunden dat de appellant niet op het gba-adres woonde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/7015 WSF
Datum uitspraak:11 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 november 2014, 14/1890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te kunnen winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 november 2016. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft bij besluit van 22 oktober 2011 met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van
20 oktober 2012 is deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet. Appellant staat vanaf
21 april 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] . Op dit adres staan, naast appellants broer, die de hoofdbewoner is, zes andere personen ingeschreven.
1.2.
Op 25 november 2013 hebben twee controleurs van de sociale recherche Venlo in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is onder meer een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in het gba was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Daarnaast is een verklaring van de directe buren opgenomen. Van het onderzoek is op
16 december 2013 een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van de onder 1.2 genoemde rapport de over de periode januari 2012 tot en met december 2013 aan appellant toegekende studiefinanciering bij besluit van 11 januari 2014 herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant tot en met december 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.606,09 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 11 januari 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit de door de controleurs opgemaakte rapport is gebleken dat appellant niet op het gba-adres woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden tot herziening van de eerdere toekenning is overgegaan. Daartoe is overwogen dat de hoofdbewoner tijdens het huisbezoek geen aan appellant toebehorende spullen heeft kunnen tonen. De hoofdbewoner heeft daarnaast verklaard dat appellant voor het gebruik van de kamer geen huur betaalde. De controleurs hebben de getoonde kamer beschreven en daar geen spullen van appellant waargenomen. De door appellant overgelegde correspondentie werpt volgens de rechtbank geen ander licht op de zaak, omdat deze geen bewijs levert van feitelijke bewoning. Dat geldt ook voor de overgelegde foto’s, te meer nu die pas na het huisbezoek zijn gemaakt. De in beroep ingezonden verklaring van de hoofdbewoner biedt ook geen soelaas omdat deze onvoldoende objectief moet worden geacht. De stelling van appellant dat hij maandelijks € 200,- aan huur betaalt, is niet met bewijsstukken onderbouwd. Nog afgezien daarvan is die stelling niet te rijmen met de verklaring van de hoofdbewoner dat appellant af en toe een bedrag aan hem betaalt. Dat appellant de buren die een verklaring hebben afgelegd niet kent en dat zij hem waarschijnlijk niet kennen omdat hij doorgaans vroeg van huis vertrekt en laat thuiskomt, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onbegrijpelijk is dat de controleurs geen spullen van hem hebben aangetroffen omdat deze zich wel in de getoonde kamer bevonden. De spullen zouden de controleurs niet hebben kunnen ontgaan, omdat deze direct bij binnenkomst kunnen worden gezien. Appellant heeft gesteld dat hij zijn broer geen toestemming heeft gegeven om persoonlijke spullen aan anderen te tonen, waardoor de spullen die waren opgeborgen niet zijn getoond. De buren hebben volgens appellant verklaard dat hij niet op het gba-adres woonde, omdat ze niet wisten dat hij daar woonde. Bij zijn hogerberoepschrift heeft appellant – opnieuw – enkele foto’s meegezonden van spullen die zich op zijn kamer bevonden. Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat zijn broer niet vaak op zijn kamer kwam en om die reden niet heeft kunnen uitleggen wat van appellant was. Over de huurbetaling heeft appellant in hoger beroep gesteld dat hij voor de huur wisselende bedragen van rond de € 200,- betaalt, die hij contant voldoet.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat de door de controleurs opgemaakte rapport een voldoende feitelijke grondslag biedt voor de onderhavige herziening.
4.3.1.
Hieraan wordt toegevoegd dat het niet waarschijnlijk is dat – zoals appellant stelt – direct bij binnenkomst spullen kunnen worden waargenomen die (aantoonbaar) aan appellant toebehoren, maar dat de controleurs die spullen niet zouden hebben gezien en dat de hoofdbewoner daarop niet zou hebben gewezen toen hem werd gevraagd spullen van appellant te tonen. Op dat moment heeft de hoofdbewoner ook niet gemeld dat er wel (meer) spullen van appellant aanwezig waren, maar dat hij die niet zou kunnen of mogen tonen, omdat appellant daarvoor – blijkbaar op voorhand – geen toestemming had gegeven. Evenmin heeft de hoofdbewoner te kennen gegeven dat hij niet zou weten waar de spullen van appellant zich bevonden, omdat hij niet vaak op die kamer kwam.
4.3.2.
Appellant heeft voorts in hoger beroep andere foto’s overgelegd dan in de procedure bij de rechtbank, maar evenmin als uit de foto’s die bij de rechtbank waren ingezonden, kan daaruit worden afgeleid dat appellant feitelijk woonde op zijn gba-adres. Dat geldt ook voor de poststukken die naar het gba-adres zijn gezonden. De stelling met betrekking tot de betaling van de huur leidt reeds niet tot een ander oordeel, omdat van de betalingen geen enkel bewijs is overgelegd. Dat de buren een onjuiste verklaring hebben afgelegd omdat ze appellant niet kennen, is niet waarschijnlijk nu appellant ten tijde van de controle al ruim
2,5 jaar op het gba-adres ingeschreven stond en hij daar naar eigen zeggen (vrijwel) dagelijks was en deze buren wel konden verklaren dat de broer van appellant daar woonde met zijn vrouw en twee kinderen en dezen daar niet veel langer stonden ingeschreven dan appellant.
4.4.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.3.2 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

UM