ECLI:NL:CRVB:2017:552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
14/6039 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijzondere bijstand voor kosten van budgetbeheer en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijzondere bijstand voor de kosten van budgetbeheer door het college van burgemeester en wethouders van Delft. Appellant had in 2012 bijzondere bijstand aangevraagd voor budgetbeheer, maar het college heeft deze aanvraag ingetrokken en de eerder toegekende bijstand teruggevorderd. De reden hiervoor was dat appellant niet had gemeld dat hij eigenaar was van een woning in Turkije, wat volgens het college een schending van de inlichtingenverplichting inhield. Het college stelde dat als appellant het woningbezit had gemeld, de aanvraag voor bijzondere bijstand zou zijn afgewezen, omdat er geen noodzaak voor budgethulp zou zijn geweest. De Raad voor de Rechtspraak heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin het beroep van appellant tegen de terugvordering ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat appellant verantwoordelijk was voor de informatie op het aanvraagformulier en dat het college terecht had geconcludeerd dat er geen problematische schuldpositie was die budgetbeheer noodzakelijk maakte. De Raad bevestigde dat de kosten van budgetbeheer geen noodzakelijke kosten waren volgens artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het college het betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

14/6039 WWB
Datum uitspraak: 14 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2014, 14/3658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Selҫuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Selҫuk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.S. van Tricht. Als tolk is verschenen E. Battaloglu.
Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft de Raad het college een nadere vraag gesteld. Het college heeft daarop gereageerd (reactie). Namens appellant heeft mr. K. Durdu op de beantwoording door het college gereageerd.
Nadat partijen toestemming hadden verleend in deze zaak zonder nadere zitting uitspraak te doen is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college een aanvraag om bijstand van appellant van 11 januari 2010 afgewezen op de grond dat appellant beschikt over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Het college heeft daarbij, onder meer rekening houdend met de getaxeerde waarde van de woning van appellant in de gemeente [gemeente] , Turkije (woning), het totale vermogen van appellant bij aanvang van de bijstand berekend op € 17.049,92.
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2010 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het vermogen van appellant nader is vastgesteld op € 15.527,98.
1.3.
Bij uitspraak van 11 juni 2012 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 oktober 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 4 februari 2014 heeft de Raad, voor zover hier van belang, de uitspraak van 11 juni 2012 vernietigd, het beroep van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2010. Daartoe heeft de Raad overwogen - samengevat weergegeven - dat de gesignaleerde gebreken in de advisering aan het college tot de conclusie leiden dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat het rapport van de taxateur van het Internationaal Bureau Fraude van het UWV mocht worden gevolgd. Voorts had de rechtbank dienen te motiveren waarom aan de door appellant overgelegde twee taxatierapporten niet de betekenis kon worden toegekend die appellant daaraan gehecht wilde zien. Appellant stelt zich, onder verwijzing naar de belastingwaarde en de twee taxatierapporten op het standpunt dat de waarde van de woning ongeveer € 15.000,- bedraagt. De Raad concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning, bezien in samenhang met de overige door het college vastgestelde positieve en negatieve vermogensbestanddelen van appellant ten tijde van de aanvraag om bijstand, aan verlening van bijstand in de weg stond.
1.5.
Het college heeft vervolgens bij besluit van 18 maart 2014 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2010 gegrond verklaard en aan appellant over de perioden van
9 januari 2010 tot en met 7 februari 2010 en van 12 maart 2010 tot en met 11 april 2010 alsnog bijstand toegekend. Het college heeft daarbij geen nader onderzoek meer gedaan naar de waarde van de woning, maar is blijkens de toelichting van de gemachtigde van het college ter zitting van de rechtbank uitgegaan van de door appellant gestelde waarde van € 15.000,-.
1.6.
Op 21 mei 2012 heeft appellant, die toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor eenmalige en periodieke kosten van budgetbeheer. Bij afzonderlijke besluiten van 4 juli 2012 heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor kosten van intake en inventarisatie door het budget advies team (BAT) en periodieke bijzondere bijstand voor kosten van budgetbeheer voor de periode van 21 mei 2012 tot en met 31 december 2012.
1.7.
Bij besluit van 6 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de besluiten van 4 juli 2012 ingetrokken en de kosten van bijzondere bijstand over de periode van 21 mei 2012 tot en met 31 december 2012 tot een bedrag van € 1.133,77 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Ten tijde van de aanvraag heeft appellant niet gemeld dat hij in het bezit was van een woning in Turkije. Indien appellant het woningbezit wel had gemeld, zou de aanvraag zijn afgewezen omdat de kosten waarvoor bijzondere bijstand werd aangevraagd niet noodzakelijk zijn. Er is geen noodzaak voor budgethulp als er nog sprake is van vermogen in het buitenland dat te gelde gemaakt kan worden om schulden mee af te lossen. Er is, zelfs met de door appellant gestelde waarde van de woning, sprake van een positief vermogen. Hierdoor had appellant geen recht op bijzondere bijstand in 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het college al sinds 16 februari 2010 op de hoogte was van het bezit van de woning. De aanvraag is bovendien niet door appellant zelf ingevuld, maar door Budgetbeheer, dat daarvan ook op de hoogte was. In de tweede plaats heeft hij aangevoerd dat het college, evenals bij de aanvankelijke beoordeling van zijn aanvraag om periodieke bijstand, vermeld in 1.1, wederom niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning, bezien in samenhang met de overige door het college vastgestelde positieve en negatieve vermogensbestanddelen van appellant ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand, aan verlening daarvan in de weg stond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op het door appellant ondertekende aanvraagformulier voor bijzondere bijstand wordt onder “wonen” gevraagd of appellant eigenaar van een woning is en wordt voorts afzonderlijk gevraagd naar bezittingen. Het had appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het bezit van de woning voor de gevraagde bijzondere bijstand van belang was. Dat het college, gelet op de eerdere bijstandsaanvraag, kon weten dat appellant een woning in Turkije bezat, doet aan de inlichtingenverplichting van appellant in het kader van zijn aanvraag om bijzondere bijstand niet af. Het betreft hier bovendien een andere periode dan waarop de beoordeling van de in 1.1 vermelde aanvraag van appellant zag. Ook het standpunt van appellant dat iemand anders het aanvraagformulier voor hem heeft ingevuld, kan hem niet baten. Appellant heeft het aanvraagformulier ondertekend en is verantwoordelijk voor wat daarop is ingevuld. Door geen melding te maken van het bezit van de woning heeft appellant dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De eerste beroepsgrond vermeld in 3 slaagt daarom niet.
4.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat de kosten van intake en inventarisatie door het BAT en de kosten van budgetbeheer ten tijde van de aanvraag niet noodzakelijk waren, zodat appellant geen recht had op de gevraagde bijzondere bijstand. Volgens de in de reactie opgenomen berekening beschikte appellant op dat moment weliswaar over een, anders dan waarvan bij het bestreden besluit was uitgegaan, negatief vermogen, maar dat was volgens het college niet zodanig dat sprake was van een problematische schuldensituatie die budgetbeheer noodzakelijk maakte.
4.3.
In de in de reactie opgenomen berekening is het college terecht uitgegaan van een waarde van de woning ten tijde van de aanvraag van € 15.000,-. Het college heeft daarbij weliswaar aangetekend dat appellant die waarde niet heeft aangetoond, maar het college kan worden gehouden aan zijn eerder bij de verlening van algemene bijstand daarover ingenomen standpunt als weergegeven in 1.5. Bovendien heeft appellant de woning in augustus 2013 verkocht voor € 11.500,-. Dat de waarde van de woning in 2012 het bedrag van € 15.000,- niet te boven ging, is dan ook aannemelijk. Het college heeft in zijn nadere reactie voorts gesteld dat, uitgaande van een waarde van € 15.000,-, appellant ten tijde van de aanvraag een negatief vermogen ten bedrage van € 2.508,91 had. Het college is daarbij uitgegaan van de schuldopgave in het aanvraagformulier van € 16.354,91. De opgegeven roodstand op de bankrekening van appellant van € 1.154,- is daarbij tevens in aanmerking genomen. Appellant heeft deze berekening niet bestreden. Dat bij dit saldo van bezittingen en schulden sprake was van een problematische schuldensituatie die budgetbeheer noodzakelijk maakte, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt ook als moet worden uitgegaan van de schulden, zoals vermeld in een bijlage bij het aanvraagformulier ten bedrage van € 16.914,91. Dit betekent dat de kosten van budgetbeheer geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), zodat appellant bij de besluiten van 4 juli 2012 ten onrechte daarvoor bijzondere bijstand is toegekend. De tweede beroepsgrond vermeld in 3 slaagt daarom evenmin.
4.4.
Gelet op 4.3 was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden om de aan appellant verleende bijstand voor de kosten van budgetbeheer in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB de kosten van de verleende bijzondere bijstand terug te vorderen.
4.5.
Gelet op 4.2 berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering. Dit gebrek kan echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu appellant daardoor niet is benadeeld.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 170,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD