ECLI:NL:CRVB:2017:454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
12/5966 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en verlaging van WAO-uitkering met betrekking tot geschiktheid voor geduide functies en schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening en verlaging van de WAO-uitkering van betrokkene, die oorspronkelijk was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% vanwege psychische klachten. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft de uitkering per 14 juni 2011 ingetrokken en herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad heeft geoordeeld dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 6 november 2012 adequaat is en dat betrokkene geschikt is voor de geduide functies. De Raad heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van betrokkene niet wordt overschreden in deze functies en dat er geen specifieke belasting is ten aanzien van het zien. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- aan betrokkene. De uitspraak bevestigt de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit en legt de kosten voor de schadevergoeding ten laste van de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

12/5966 WAO
Datum uitspraak: 27 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 oktober 2012, 11/2098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is eveneens hoger beroep ingesteld met kenmerk 12/5993.
In beide gedingen is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft plaatsgevonden op 14 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordiger door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.C. Vijn, advocaat.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is gebleken dat dit niet volledig is geweest. De Raad heeft het onderzoek heropend.
Bij brief van 21 september 2016 heeft mr. P.A.A. Lelijveld, als opvolgend gemachtigde van mr. Vijn, namens betrokkene het hoger beroep in het geding 12/5993 ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting in het onderhavige geding heeft opnieuw plaatsgevonden op
16 december 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sluijs. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan betrokkene is met ingang van 1 april 2003 ten gevolge van psychische klachten een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2011 heeft appellant, na verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling, de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van
14 juni 2011 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van
5 juli 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 december 2011 (bestreden besluit 2) heeft appellant bestreden besluit 1 ingetrokken en de WAO-uitkering van betrokkene alsnog met ingang van 14 juni 2011 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2011 te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen genomen over een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de aan bestreden besluit 2 ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2010 niet adequaat is voor wat betreft de gescoorde normaalwaarde op beoordelingspunt 2.1 (zien) en heeft daartoe het volgende overwogen, waar voor eiser wordt gelezen betrokkene:
“11.1. De rechtbank heeft wel reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde fysieke beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 21 december 2010, met betrekking tot het beoordelingspunt 2.1. (zien). Ondanks het feit dat eiser blind is aan één oog is in de FML geen beperking opgenomen op het beoordelingspunt 2.1. Op dit beoordelingspunt is de normaalwaarde gescoord zonder een toelichting. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportage van 12 december 2011 overwogen dat de blindheid van eiser aan zijn rechteroog is onderkend. Bij een intacte visus is er echter geen indicatie voor een beperking. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is van een verminderde visus van het linkeroog niets bekend en ook niet van kleurenblindheid.
11.2. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van beoordelingspunt 2.1 (zien) op pagina 136 van de Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssyteem (CBBS) staat vermeld dat de verzekeringsarts de stoornis zo nauwkeurig mogelijk dient te beschrijven. Daarbij dient onder meer te worden beoordeeld of er een beperking voor één oog of beide ogen geldt. Verder dient te worden overwogen of er tevens een score moet worden gegeven op 1.9.9. (werk zonder verhoogd risico). Het scoren van de normaalwaarde op het beoordelingspunt 2.1 (zien) is mede in dat licht bezien onbegrijpelijk. Vast staat immers dat eiser een maximale beperking aan één oog heeft. (…)”.
3.1.1.
Appellant is in hoger beroep gekomen voor zover de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd en appellant heeft opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2011 te nemen met inachtneming van wat de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de FML van 21 december 2011 niet adequaat is voor wat betreft de gescoorde normaalwaarde op beoordelingspunt 2.1 (zien), omdat betrokkene blind is aan één oog (het rechteroog). Er is geen aanleiding om bij blindheid aan één oog een andere dan de normaalscore op te nemen in de FML.
3.1.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
6 november 2012 volledigheidshalve in de FML alsnog bij beoordelingspunt 2.1 een toelichting heeft opgenomen, dat het driedimensionaal zien beperkt kan zijn, hoewel betrokkene daarmee al goed heeft leren omgaan omdat hij al vanaf zijn achtste jaar blind is aan één oog. Ten aanzien van beoordelingspunt 1.9.9 (werk zonder verhoogd risico) kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zonder meer worden gesteld dat blindheid aan één oog niet leidt tot nadere beperkingen op dit punt. Gelet op de nadere FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geduide functies beoordeeld en geconcludeerd dat alle geduide functies ook met de nadere toelichting op beoordelingspunt 2.1 door betrokkene kunnen worden vervuld. Voor zover er in de geduide functies al sprake is van een persoonlijk risico kan niet worden gesteld dat de risico’s voor iemand die aan één oog blind is anders zijn dan voor ieder ander.
3.2.
In het verweerschrift heeft betrokkene erop gewezen dat de visus van zijn goede oog door medicijngebruik en overbelasting achteruit is gegaan en dat hij veel klachten heeft ten aanzien van het zien met het goede oog. Betrokkene heeft voorts schadevergoeding gevorderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is komen vast te staan dat appellant zich thans op het standpunt stelt dat de FML van 21 december 2010 niet adequaat is voor wat betreft de gescoorde normaalwaarde op beoordelingspunt 2.1 (zien) en dat appellant een nadere FML van 6 november 2012 heeft opgesteld waarbij alsnog bij beoordelingspunt 2.1 een toelichting is opgenomen. Appellant heeft daarbij het hoger beroep tegen de betreffende overwegingen van de aangevallen uitspraak gehandhaafd, nu deze onvoldoende duidelijkheid verschaffen over de op te nemen beperkingen bij het nemen van een nieuwe beslissing.
4.2.
Gelet op 4.1 staat de Raad in dit geding allereerst voor de vraag of de nadere FML van
6 november 2012 in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.3.
In de FML van 6 november 2012 is beoordelingspunt 2.1 als volgt toegelicht: “Rechteroog blind. Visus linkeroog niet beperkt. Het driedimensionaal zien kan beperkt zijn, cliënt is er echter al mee bekend vanaf zijn 8e, dus het is de vraag in hoeverre hij dit nog als beperking ervaart”. Bij beoordelingspunt 1.9.9 (werk zonder verhoogd risico) is geen beperking aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van
17 oktober 2012 en 6 februari 2013 op inzichtelijke en consistente wijze overtuigend gemotiveerd dat met de aangepaste FML van 6 november 2012 in afdoende mate rekening is gehouden met de klachten van betrokkene ten gevolge van de blindheid aan het rechteroog. Betrokkene heeft weliswaar gesteld dat de visus van zijn linkeroog achteruit is gegaan en dat hij veel klachten heeft aan dit oog, maar heeft hier verder geen informatie over verschaft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat betrokkene niet kleurenblind is en dat van verminderde visus niets bekend is. Uit het door betrokkene overgelegde refractieverslag van 28 januari 2013 van de polikliniek oogheelkunde van het OLVG te Amsterdam volgt dat het zichtvermogen van het linkeroog gelezen kan worden als normaal. De door betrokkene gebruikte medicatie kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep als bijwerking accomodatiestoornissen hebben, maar getuige de geconstateerde visus is daar geen aanwijzing voor. Verder verwijst het persoonlijk risico bij beoordelingspunt 1.9.9 naar situaties waarin waarschuwingssignalen niet kunnen worden opgemerkt. Dat is gelet op de normale visus van het linkeroog niet aan de orde, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak niet toegekomen aan de beoordeling van de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 november 2012 moet geoordeeld worden dat betrokkene geschikt is voor de geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 12 april 2012 en 14 november 2012 toereikend gemotiveerd dat de belastbaarheid van betrokkene niet door belasting in deze functies worden overschreden en dat er in geen van de geduide functies een specifieke belasting is ten aanzien van zien. Vergelijking van de mediane loonwaarde van deze functies met het maatmaninkomen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 23,5%, zodat de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 14 juni 2011 terecht is verlaagd en herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4.5.
In wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 wordt aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geheel in stand kunnen blijven.
5. Over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2.
Zoals reeds eerder is overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 is verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur van het geval te rechtvaardigen. Daarvan is in het voorliggende geval niet gebleken.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van betrokkene door appellant op 29 april 2011 tegen het besluit van
13 april 2011 tot de datum van deze uitspraak op 27 januari 2017 zijn vijf jaar en bijna negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door appellant ruim twee maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van betrokkene door de rechtbank op 10 augustus 2011 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak op 4 oktober 2012 een jaar en ruim een maand geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellant op 7 november 2012 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna drie maanden geduurd. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
5.4.
Wat in 5.2 en 5.3 is overwogen betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden en voor rekening van de Staat komt. Zoals in de meergenoemde uitspraak van 26 januari 2009 is overwogen, is een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de overschrijding van een jaar en bijna negen maanden ziet de Raad aanleiding te bepalen dat een vergoeding van € 2.000,- ten laste van de Staat komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan betrokkene van schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2017.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) A.M.C. de Vries

SS