ECLI:NL:CRVB:2017:4503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
16/1102 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft appellante, die sinds 15 september 2011 arbeidsongeschikt is door lichamelijke en psychische klachten, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid per 12 juni 2015 minder dan 35% was, waardoor haar recht op uitkering verviel. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante is het hier niet mee eens. Ze stelt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en dat de verzekeringsartsen de ernst van haar aandoeningen hebben onderschat.

Tijdens de zitting op 10 november 2017 heeft appellante haar standpunt herhaald, ondersteund door rapporten van haar behandelaars. Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,5% en recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering is erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsartsen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond is, maar heeft het Uwv wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.227,50 bedragen. De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 december 2017.

Uitspraak

16/1102 WIA, 17/7496 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 januari 2016, 15/2854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Minister van Economische Zaken (belanghebbende)
Datum uitspraak: 22 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 november 2017 overgelegd. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Belanghebbende is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 15 september 2011 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerkster wegens lichamelijke klachten. Nadien zijn ook psychische klachten ontstaan. Zij heeft op 24 juni 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante vanaf
12 september 2013 een recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is toegekend tot 12 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellante met ingang van 12 juni 2015 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 11 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van een onzorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft alle naar voren gebrachte klachten via anamnese, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en de informatie uit de behandelend sector en het door appellante overgelegde rapport van MediThemis van 21 april 2015 betrokken. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In de stukken zijn geen medisch objectieve aanknopingspunten te vinden op grond waarvan appellante op de datum in geding meer, dan wel anders beperkt zou zijn te achten. De rechtbank heeft daartoe opgemerkt dat de door appellante te kennen gegeven en ervaren klachten niet bepalend zijn voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Uit de rapporten van de bedrijfsarts, het door appellante overgelegde rapport van de verzekeringsarts A.E. Hommema van MediThemis, en een namens appellante overgelegd rapport van 28 januari 2015 van een arbeidsdeskundige alsmede uit informatie van de huisarts, blijkt dat appellante slechts marginaal belastbaar is. Het Uwv heeft de ernst en complexiteit van de bij appellante bestaande aandoeningen en de klachten die hieruit voortkomen, op 12 juni 2015, onderschat. Daarbij is onvoldoende rekening gehouden met de bijwerkingen van de medicatie. Voorts hebben de verzekeringsartsen onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten. Dat appellante normaal op een dag werkzaam zou kunnen zijn, is gelet op haar psychische en lichamelijke klachten niet mogelijk. In ieder geval had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Omdat de verwachting is dat de klachten van appellante niet aanzienlijk zullen verbeteren, is appellante niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de gronden, op 1 november 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het gebruik van medicatie heeft ertoe geleid dat de eerder geduide functie van “verkoper groothandel” niet geschikt is voor appellante. Na aangepaste theoretische schatting heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 12 juni 2015 recht is ontstaan op een
WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,5%.
3.3.
Appellante heeft hierop te kennen gegeven zich evenmin met dit nieuwe besluit te kunnen verenigen, omdat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten en dat de functies, gelet op de klachten, voor haar niet geschikt zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien het Uwv het bestreden besluit 1 heeft herzien bij het bestreden besluit 2, slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, evenals het bestreden besluit 1. Er is aanleiding voor veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, zoals in overweging 5 nader vastgesteld.
4.2.
Nu appellante te kennen heeft gegeven zich evenmin te kunnen verenigen met het bestreden besluit 2 wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Met betrekking tot de medische grondslag van het ter beoordeling voorliggende bestreden besluit 2 zijn er onvoldoende redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2014. De verzekeringsarts heeft na dossierstudie en spreekuur-contact, waarbij anamnese is afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden, en informatie uit de behandelend sector is meegewogen, zorgvuldig en overtuigend gemotiveerd dat de vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 11 november 2014, passend zijn. Voor een medische urenbeperking bestaat volgens deze arts geen noodzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit het rapport van 14 juli 2015, eveneens dossieronderzoek verricht, appellante gezien op de hoorzitting en heeft gemotiveerd toegelicht waarom de bezwaargronden met de ingebrachte informatie van de behandelend sector niet kunnen slagen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat uit de informatie van de behandelend sector van weinig ziekteverschijnselen is gebleken en dat daaruit, ondanks geclaimde klachten, geen ernstige energetische belemmeringen voortvloeien. Op basis hiervan is er geen aanleiding om een urenbeperking aan te nemen. Wat appellante in hoger beroep ten aanzien van de medische grondslag, onder verwijzing naar het standpunt van de bedrijfsarts en het door appellante overgelegde rapport van de verzekeringsarts Hommema van MediThemis, herhaald heeft aangevoerd, slaagt niet. Met de rechtbank wordt overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat in de informatie van de behandelend sector, het rapport van de bedrijfsarts en in het rapport van Hommema, geen medisch objectieve basis is gevonden voor het oordeel dat appellante slechts marginaal belastbaar is. Dat met ingang van 3 mei 2016 het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 80 tot 100%, maakt niet dat de beoordeling op de datum in geding,
12 juni 2015, een onjuiste is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden, onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de lichamelijke en psychische klachten van appellante. De medische grondslag van het bestreden besluit 2 wordt onderschreven.
4.4.
Met de rapporten van 24 juli 2015 en 26 oktober 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd uiteengezet dat de belasting in de voor appellante geselecteerde functies, de vastgestelde belastbaarheid, inclusief het medicijngebruik, van appellante zoals neergelegd in de FML, niet overschrijdt. Geconcludeerd wordt dat de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 eveneens juist is.
4.5.
Wat in 4.3 en 4.4. is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 990,- in beroep en
€ 1.237,50 in hoger beroep, in totaal € 2.227,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 november 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.227,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door appellante betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd om te ondertekenen.

SS