ECLI:NL:CRVB:2017:4495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
16/290 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de herziening van een WAO-uitkering en de beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 1998 een WAO-uitkering en heeft in 2013 toegenomen arbeidsongeschiktheid gemeld. Het Uwv heeft echter in 2015 besloten dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en heeft de uitkering ongewijzigd vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de stellingen van appellante onderbouwen. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere argumenten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat er geen toename van medische beperkingen is vastgesteld die aanleiding zou geven tot herziening van de WAO-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verzekeringsartsen hun conclusies adequaat hebben onderbouwd met dossierstudie en eigen onderzoek. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 22 december 2017.

Uitspraak

16/290 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 december 2015, 15/3780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. van Gorcum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Namens appellante is verschenen mr. P.G.M. Lodder, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 16 januari 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk ingaande 23 juli 2008 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Appellante heeft zich per april 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld omdat zij is verwezen naar het ziekenhuis wegens een toename van spierpijnklachten en suikerziekte. Voorts is appellante sinds januari 2014 in therapie bij de GGZ gegaan. Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2015 (bestreden besluit), beslissend op bezwaar, de WAO-uitkering van appellante ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uwv heeft dit besluit doen steunen op de overweging dat niet is gebleken van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Er heeft een lichamelijk en psychisch onderzoek plaatsgevonden, waarbij informatie van de behandelend sector is betrokken en gewogen. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen dat geen sprake is van toegenomen beperkingen, voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat de door appellante ervaren spierpijnklachten niet zijn te verklaren vanuit een toename van lichamelijke afwijkingen en dat met eerder bij de herziening vastgestelde psychische beperkingen ten tijde van de melding van de toename, in voldoende mate rekening is gehouden met de psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de huisarts en psycholoog in de beoordeling betrokken en gewogen en heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. Nu appellante haar stellingen niet met medische gegevens heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen. Tot slot is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de voor appellante geselecteerde functies voor haar in medisch opzicht geschikt zijn.
3. Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de bezwaar- en beroepsgronden, haar stellingen herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op herziening van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering, in dit geval 23 juli 2008, toegenomen arbeidsongeschikt wordt en deze toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht, wordt onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts van 8 augustus 2014 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2015. Uit deze rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen hun conclusies hebben gebaseerd op dossierstudie en eigen onderzoek en bij de beoordeling de beschikking hebben gehad over informatie afkomstig van de behandelend sector.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 augustus 2014 op overtuigende wijze inzichtelijk gemaakt dat de door appellante gestelde toename van haar klachten in april 2013 niet heeft geleid tot een toename van de medische beperkingen ten opzichte van de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst, die ten grondslag ligt aan de beoordeling per 23 juli 2008. Nu appellante ter ondersteuning van haar standpunt dat zij per april 2013 toegenomen beperkt is, geen nadere medische gegevens heeft ingebracht bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusies van de verzekeringsartsen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak ziet artikel 39a, eerste lid, van de WAO op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling van de aanspraak op uitkering. Slechts indien zich zulk een toename daadwerkelijk heeft voorgedaan, dient in het kader van de beoordeling van de vraag of, en zo ja in welke omvang, die toename van beperkingen ook leidt tot een toename van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen. Indien echter, zoals in het geval van appellante, van een toename van medische beperkingen sinds 23 juli 2008 niet kan worden gesproken, komt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen betekenis toe aan de arbeidskundige beoordeling die in het kader van de WAO-beoordeling heeft plaatsgevonden.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.W.L. van der Loo
IvR