ECLI:NL:CRVB:2017:4491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
16/1174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De appellant, die als metselaar werkzaam was, had zich op 18 december 2006 ziek gemeld vanwege schouder- en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar in een later besluit was de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 61%. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat de beperkingen van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), correct waren vastgesteld. Appellant had aangevoerd dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn polyneuropathie, maar de Raad oordeelde dat de medische gegevens die appellant had overgelegd geen nieuwe feiten bevatten die het oordeel over zijn belastbaarheid konden veranderen.

De Raad concludeerde dat appellant in staat was de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten en dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Daarom kwam appellant niet in aanmerking voor een IVA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/1174 WIA
Datum uitspraak: 15 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 januari 2016, 15/3119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als metselaar. Op 18 december 2006 heeft hij zich ziek gemeld als gevolg van schouder- en knieklachten. Het Uwv heeft uiteindelijk bij besluit van 29 juli 2009 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 december 2008 recht is ontstaan op een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op
80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de loonaanvullingsuitkering van appellant tot 1 maart 2017 wordt voortgezet. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering wijzigt niet, maar de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61%. Dit besluit is gebaseerd op verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 februari 2015. Het Uwv heeft het bezwaar bij beslissing van 1 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 augustus 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 augustus 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ingestemd met de bevindingen van de verzekeringsarts over de bij appellant bestaande beperkingen aan de schouder, rug en knie. Met betrekking tot de polyneuropathie in zijn voeten heeft de verzekeringsarts voldoende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant aanvullend beperkt geacht in verband met de polyneuropathie in zijn handen. Toegevoegd is een beperking op beoordelingspunt 4.4 (tastzin). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aldus gewijzigde FML van 25 augustus 2015 aanvullende functies geselecteerd. Appellant wordt in staat geacht de in bezwaar geselecteerde functies te verrichten, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 63%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de bij appellant vastgestelde beperkingen op een juiste manier zijn vertaald in de FML van 25 augustus 2015. De rechtbank heeft geen grond gezien dat de uiteindelijk geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn. Het beroep is gegrond verklaard omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage in de bezwaarfase is gewijzigd.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat pas in bezwaar kennis is genomen van de door hem ingevulde medische vragenlijst. Er is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen ten gevolge van de polyneuropathie aan de handen en voeten. Appellant heeft ter onderbouwing van dit standpunt een verklaring van internist-oncoloog C.T.A.M. van Rossum van 4 februari 2016 ingebracht. Appellant is van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Daarbij is terecht geoordeeld dat de medische vragenlijst door de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog is betrokken bij het onderzoek naar de belastbaarheid van appellant. Hierdoor is een eventueel gebrek in het onderzoek door de primaire verzekeringsarts in de bezwaarfase geheeld.
4.2.
Verder heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat het oordeel over de voor appellant geldende beperkingen, zoals neergelegd in de FML van
25 augustus 2015, voor het verrichten van arbeid voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de vastgestelde beperkingen niet juist zijn. Gevolgd wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in het rapport van 1 maart 2016, dat de verklaring van internist-oncoloog Van Rossum, neergelegd in een e-mailbericht van 4 februari 2016, geen nieuwe medische feiten bevat. Van Rossum heeft daarin bevestigd dat appellant nog steeds veel last heeft van polyneuropathie aan beide voeten. Het is een restverschijnsel na de chemotherapeutische behandeling van het coloncarcinoom van appellant in 2009. De polyneuropathie is een bekende toxiciteit van een van de gebruikte middelen uit de chemotherapie. Van Rossum heeft te kennen gegeven dat gelet op het tijdsverloop na de laatste kuur verder herstel niet te verwachten is. Bekend is dat bij appellant sprake is van polyneuropathie aan de handen en voeten en daarvoor zijn in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen beperkingen aangenomen. De door appellant bij brief van 2 november 2017 ingebrachte stukken bevatten geen andere medische gegevens die nopen tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 augustus 2015 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de uiteindelijk voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Van volledige arbeidsongeschiktheid is dan geen sprake, zodat appellant reeds daarom op de datum in geding ook niet in aanmerking komt voor IVA-uitkering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde

IJ