ECLI:NL:CRVB:2017:4471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
16/1411 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding kosten bezwaar bij gelijktijdige aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 20 en 24 mei 2015 aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, welke aanvragen door het college op 16 juni 2015 buiten behandeling zijn gesteld. Na bezwaar heeft het college de aanvragen alsnog in behandeling genomen en aan appellant een vergoeding van € 245,- per bezwaarschrift toegekend, met toepassing van een wegingsfactor van 0,5, wat in totaal € 490,- opleverde. Appellant was het niet eens met de toegepaste wegingsfactor en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college ten onrechte de wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand samenhangende zaken zijn, zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dit betekent dat appellant recht heeft op een vergoeding van 1 punt voor de behandeling van de twee samenhangende bezwaarschriften, die als één zaak worden beschouwd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard, waarbij de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten op een andere wettelijke grondslag in stand zijn gelaten.

Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand, en heeft het college het door appellant betaalde griffierecht van € 169,- moeten vergoeden. De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2017.

Uitspraak

16.1411 PW, 16/1412 PW

Datum uitspraak: 12 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 januari 2016, 15/6004 en 15/6008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 16/5809 PW plaatsgevonden op 19 september 2017. Namens appellant is verschenen mr. Vlieger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 20 mei 2015 en op 24 mei 2015 aanvragen om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van rechtsbijstand.
1.2.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 16 juni 2015 heeft het college de aanvragen van 20 mei 2015 en 24 mei 2015 buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 augustus 2015 (bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 juni 2015 gegrond verklaard omdat gebleken was dat tijdig verlenging van de hersteltermijn was gevraagd. Het college heeft de aanvragen vervolgens in behandeling genomen. Voor het vervolg daarvan wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 16/5809 PW. Aan appellant is voor ieder bezwaarschrift met toepassing van wegingsfactor 0,5 een bedrag van € 245,- voor de kosten van bezwaar toegekend, in totaal € 490,-. Bij het toepassen van de wegingsfactor heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarzaken een mindere werkbelasting oplevert voor de gemachtigde van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een wegingsfactor licht, 0,5 punt, moet worden toegepast voor de kosten van bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft in hoger beroep het standpunt verlaten dat sprake is van zaken met een licht gewicht in verband met een mindere werkbelasting voor de gemachtigde van appellant. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven. Het college heeft vervolgens gesteld dat hier sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dit betekent volgens het college dat appellant aanspraak heeft op toekenning van 1 punt voor de behandeling van twee samenhangende bezwaarschriften, die voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb als één zaak worden beschouwd. Aan elke zaak wordt 0,5 punt, € 245,- per bezwaarschrift, aan vergoeding van kosten in bezwaar toegerekend, in totaal € 490,-.
4.2.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb als één zaak beschouwd. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Aan deze voorwaarden wordt in dit geval voldaan, nu de aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend voor dezelfde belanghebbende door dezelfde gemachtigde. Gelet op de aard van de aanvragen zijn de werkzaamheden van de gemachtigde nagenoeg identiek.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is schending van het verbod van reformatio in peius. Vaststaat dat het bedrag wat het college aanvankelijk in bezwaar aan kostenvergoeding heeft toegekend met het in hoger beroep ingenomen standpunt hetzelfde is gebleven. Nu dit standpunt appellant niet in een nadeliger positie heeft gebracht dan voortvloeit uit de bestreden besluiten, slaagt het beroep op het door appellant ingeroepen verbod reeds daarom niet.
4.4.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluiten, voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betreft, vernietigen. Uit 4.2 volgt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten op een andere wettelijke grondslag in stand kunnen worden gelaten. Zo zal worden beslist.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Aangezien het (hoger) beroep uitsluitend gericht is tegen de proceskostenvergoeding merkt de Raad, in lijn met de uitspraak van 7 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3693, de zaken als “licht” aan en past de wegingsfactor 0,5 toe. Uit 4.2 volgt dat het gaat om samenhangende zaken. De kosten voor rechtsbijstand in beroep worden dus begroot op twee punten (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) en twee punten in hoger beroep (indienen hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting), in totaal € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van 14 augustus 2015 wat betreft de toekenning van de vergoeding
van de kosten in bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand worden gelaten en dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de besluiten van
14 augustus 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

HD