ECLI:NL:CRVB:2017:4453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2017
Publicatiedatum
28 december 2017
Zaaknummer
16/8011 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en bewijsvoering bij bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 7 februari 2016 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Almere. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag. Tijdens het onderzoek door de inkomensconsulent bleek dat de appellant in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag meerdere vliegreizen naar Marokko had gemaakt, maar hij kon niet aantonen hoe hij deze reizen had gefinancierd. De appellant stelde dat hij leefde van leningen van familie en vrienden, maar de inkomensconsulent vond dat hij onvoldoende concrete en verifieerbare gegevens had overgelegd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, en dat het college terecht om bewijs had gevraagd van zijn financiële situatie. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, vooral wanneer er geen geregistreerd inkomen is.

Uitspraak

16/8011 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 24 november 2016, 16/4211 en 16/4704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 28 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. de Feijter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 7 februari 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet. Op diezelfde dag heeft appellant de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant onder meer vermeld dat hij de bijstand aanvraagt per
1 maart 2016, dat hij samen met zijn minderjarige zoon woont op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) en dat hij de eigenaar is van de woning op het opgegeven adres, welke is belast met een hypotheek. Tijdens het intakegesprek heeft appellant verklaard dat hij de bijstand met ingang van 1 maart 2016 aanvraagt omdat zijn broer per die datum niet meer bij hem woont en de vaste lasten van de woning niet langer betaalt.
1.2.
Omdat appellant sinds 31 juli 2013 geen geregistreerd inkomen meer had, heeft een inkomensconsulent van de gemeente Almere (inkomensconsulent) een onderzoek ingesteld naar onder meer de financiële situatie van appellant. In dat kader heeft de inkomensconsulent onder meer bij appellant bankafschriften opgevraagd over de periode van 1 april 2015 tot februari 2016. Uit de door appellant verstrekte bankafschriften blijkt dat appellant in deze periode in ieder geval twaalf reizen naar het buitenland, voornamelijk van en naar Marokko, heeft gemaakt, soms meerdere malen per maand en langere periodes in het buitenland verblijft. Verder blijkt uit de bankafschriften dat diverse kasstortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden en dat transacties ten behoeve van levensonderhoud en betalingen van de hypotheek ontbreken.
1.3.
Bij brief van 11 maart 2016 heeft de inkomensconsulent bij appellant nadere gegevens opgevraagd, waaronder gegevens met betrekking tot de wijze waarop appellant vanaf
juli 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, hoe appellant in staat is geweest om meerdere malen per maand naar Marokko te vliegen en de herkomst van de kasstortingen. Bij ongedateerde brieven, ontvangen op 24 maart 2016 en 11 april 2016, heeft appellant nadere gegevens verstrekt en verklaard dat hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag heeft geleefd van leningen van familie en vrienden en het kindgebonden budget. Voor de betalingen van de vliegreizen heeft appellant verwezen naar de bankafschriften. De kasstortingen vinden hun herkomst in de geleende bedragen. Met betrekking tot de leningen tot een totaal bedrag van € 9.925,- heeft appellant verklaringen van een drietal personen overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft het college appellant een voorschot van € 595,- toegekend.
1.5.
Naar aanleiding van de in 1.3 genoemde door appellant overgelegde stukken, heeft de inkomensconsulent appellant op 2 mei 2016 gehoord. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij niet eerder bijstand heeft aangevraagd omdat hij met zijn broer had afgesproken dat de broer de hypotheek zou betalen. Hij heeft niet veel nodig en leeft van zijn vrienden. Omdat zijn broer de hypotheek zes maanden niet had betaald, moest hij een oplossing vinden en heeft hij bijstand aangevraagd. Over zijn verblijf in Casablanca heeft appellant verklaard dat hij problemen had met zijn ex-vrouw waarvoor hij in 2015 nog naar de rechtbank moest. De echtscheiding was in 2014 uitgesproken, maar hij wilde in hoger beroep gaan. Ergens in 2015 heeft hij van het hoger beroep afgezien. Zijn verblijf in Casablanca heeft hij betaald door te lenen van mensen. Soms betaalde iemand anders zijn tickets naar Marokko. De afschrijvingen van Royal Maroc op zijn bankrekening zijn de betalingen van vliegtickets.
1.6.
Bij besluit van 18 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen en het verleende voorschot van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid op welke manier hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn dagelijks levensonderhoud heeft voorzien, als gevolg waarvan niet is vast te stellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij alle informatie waarover hij beschikt heeft verschaft. Hij heeft uitleg gegeven over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorzag en waarom hij relatief vaak naar Marokko is afgereisd. Uit zijn bankafschriften blijkt duidelijk dat hij niet over enig inkomen beschikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Uit 1.1 blijkt dat appellant echter als gewenste ingangsdatum 1 maart 2016 heeft opgegeven. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 1 maart 2016 tot en met 18 mei 2016.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op het feit dat appellant vanaf juli 2013 geen inkomen meer had, het college van appellant heeft mogen vragen inzicht te geven in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij met de door hem gegeven verklaringen en overgelegde stukken dat benodigde inzicht niet gegeven. Zo strookt de verklaring van appellant dat hij maar weinig nodig heeft om van te leven niet met zijn uitgavenpatroon. Uit de bankafschriften van appellant valt af te leiden dat appellant in de periode van april 2015
tot februari 2016 in ieder geval elf vliegreizen naar Marokko en één vliegreis naar Italië heeft gemaakt. De financiering daarvan heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt. Zijn verklaring dat de afschrijvingen van Royal Maroc op zijn bankrekening de betalingen van vliegtickets zijn, heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Verder heeft appellant zijn verklaring dat hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag ten behoeve van zijn levensonderhoud geld heeft geleend van familie en vrienden evenmin aannemelijk gemaakt, reeds omdat de bedragen die appellant onder verwijzing naar de overgelegde leenovereenkomsten stelt te hebben geleend, niet overeenkomen met de kasstortingen die op zijn bankrekening zijn gedaan. Nu appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag en in de te beoordelen periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien en hij geen inzicht heeft gegeven in de kosten en de financiering van zijn vliegreizen naar Marokko, is niet te beoordelen of appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD