Uitspraak
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant op 22 april 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, na zijn werkloosheid die op 21 april 2011 ontstond. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 17 mei 2011 vastgesteld dat appellant recht heeft op een WW-uitkering, maar deze niet tot uitbetaling komt omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar op 14 juli 2011 ongegrond verklaard, omdat appellant tot 30 juni 2011 loon ontving van zijn voormalig werkgever en dus niet werkloos was in de zin van de WW.
In de daaropvolgende jaren heeft appellant meerdere keren een WW-uitkering aangevraagd en bezwaar gemaakt tegen beslissingen van het Uwv. Uiteindelijk heeft het Uwv in 2016 het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant heeft aangevochten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat de besluiten van 17 mei 2011 en 4 januari 2012 in rechte onaantastbaar zijn geworden en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op een nabetaling van een WW-uitkering. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.