ECLI:NL:CRVB:2017:4432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
15/7273 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich op 26 maart 2004 ziek gemeld na een auto-ongeluk, met lichamelijke klachten als gevolg van een bekkenfractuur en PTSS. Het Uwv had in 2006 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na een verslechtering van haar situatie ontving zij van 29 februari 2008 tot 20 mei 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2014 werd appellante herbeoordeeld, waarbij een verzekeringsarts beperkingen vaststelde en de WIA-uitkering per 15 juli 2014 beëindigd werd omdat zij opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, waaronder dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat zij meer beperkingen had dan het Uwv aannam. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beoordeling voldoende zorgvuldig had uitgevoerd, waarbij zij alle relevante medische informatie had betrokken. De Raad concludeerde dat de belasting in de geselecteerde functies geen overschrijdingen opleverde van de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

15/7273 WIA
Datum uitspraak: 22 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 september 2015, 15/230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde appellante in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie op te vragen bij haar behandelaar en het Uwv in de gelegenheid te stellen hierop te reageren.
Het Uwv heeft op 10 augustus 2017 een reactie toegezonden.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om opnieuw op een zitting te worden gehoord.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 26 maart 2004, vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld in verband met lichamelijke klachten door een bekkenfractuur en een PTSS als gevolg van een auto-ongeval. Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 1 juli 2006 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan appellante is in verband met een verslechtering van haar medische situatie van 29 februari 2008 tot 20 mei 2008 een loongerelateerde
WGA-uitkering verstrekt, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In maart 2014 is appellante herbeoordeeld in het kader van de Wet WIA. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft, na kennisneming van informatie van neuroloog
prof. dr. M. Limburg, beperkingen vastgesteld in de arbeidsmogelijkheden van appellante en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2014. Een arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 24,29%. Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 15 juli 2014 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van haar bevindingen ter hoorzitting en dossieronderzoek geconcludeerd dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 25 maart 2014 in verband met medicatiegebruik aanpassing behoeft ten aanzien van persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante ook op basis van de aangepaste FML van
2 december 2014 en een deels gewijzigde functieselectie minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare informatie van de behandelend sector bij haar oordeel heeft betrokken en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellante gebruikmaakt van een scootmobiel en krukken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat appellante geen nieuwe medische stukken heeft ingebracht die haar standpunt onderbouwen dat haar beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft verder overwogen dat in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen aan de subjectieve ervaring door appellante van haar klachten geen doorslaggevende betekenis toekomt. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante overschrijdt. Voor wat betreft de stelling van appellante dat de functie inpakker niet passend is vanwege gladde vloeren, heeft de rechtbank gewezen op het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2015, waarin deugdelijk is gemotiveerd dat geen sprake is van een functionele stoornis van het lopen waardoor appellante zich niet op gladde vloeren zou kunnen voortbewegen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 mei 2014 terecht heeft vastgesteld op 24,55%, zodat geen recht meer op uitkering bestaat.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv uitgaat. Appellante heeft, onder verwijzing naar een verwijsbrief van 14 december 2016 van
prof. Limburg, naar voren gebracht dat zij gediagnosticeerd is met MS. Appellante heeft verder herhaald dat zij de voor haar geselecteerde functies medewerker administratieve ondersteuning (SBC-code 211030) en receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150) niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Met een rapport van
2 augustus 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals ter zitting van de Raad op 24 maart 2017 is overeengekomen, gereageerd op (aangekondigde) aanvullende informatie van prof. dr. Limburg van 21 juli 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar standpuntbepaling ook de eerder ingebrachte verwijsbrief van 14 december 2016 van
prof. dr. Limburg betrokken. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om het ingenomen medisch standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de lichamelijke klachten van appellante en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar beoordeling gebaseerd op dossieronderzoek en op haar bevindingen ter hoorzitting, waarbij aandacht is besteed aan de door appellante ter hoorzitting naar voren gebrachte klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van prof. dr. Limburg, bij haar oordeel betrokken en op basis hiervan een duidelijk beeld gekregen van de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kon onder deze omstandigheden afzien van een lichamelijk onderzoek.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben onderkend dat bij appellante sprake is van pijnklachten in de onderrug en het rechterbeen, waardoor zij onder meer beperkt is ten aanzien van lopen en traplopen. Bij haar beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen dat prof. dr. Limburg op 18 maart 2014 aan de verzekeringsarts heeft bericht dat appellante sinds
22 januari 2014 bij hem in behandeling is, dat hij bij onderzoek geen evidente afwijkingen vast heeft kunnen stellen en dat appellante pijnklachten heeft, die niet goed verklaard kunnen worden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen dat appellante zich buitenhuis met een scootmobiel verplaatst en in huis voornamelijk met krukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de klachten van appellante niet van dien aard zijn dat gesteld moet worden dat het appellante aan benutbare mogelijkheden ontbreekt. Appellante wordt wegens haar klachten in de FML van 2 december 2014 beperkt geacht ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen, waarbij zij sterk beperkt wordt geacht ten aanzien van staan en lopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante vanwege haar medicatiegebruik aanvullend beperkt geacht voor persoonlijk risico, in die zin dat er geen sprake mag zijn van hoogtes, gevaarlijke machines of van het professioneel besturen van voertuigen of functies die bovennormale alertheid en aandacht vragen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar de ingebrachte verwijsbrief van prof. dr. Limburg van 14 december 2016 en de later toegezonden informatie van deze arts van
21 juli 2017, naar voren heeft gebracht, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 2 augustus 2017 ten aanzien van deze informatie inzichtelijk uiteengezet dat appellante op de datum in geding, 15 juli 2014, fors fysiek beperkt geacht wordt en dat een diagnose niet leidend is voor de beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat uit de brief van prof. dr. Limburg van 21 juli 2017 blijkt dat de ziekte MS zich in 2016, dus twee jaar na de datum in geding, geopenbaard heeft en dat prof. dr. Limburg, die appellante in 2014 ook al behandelde, deze diagnose destijds niet heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat uit de diagnose MS niet de conclusie getrokken kan worden dat de ervaren beperkingen zijn aan te merken als een gevolg van deze ziekte. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 december 2014 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de belasting in de voor appellante geselecteerde functies geen overschrijdingen oplevert van de belastbaarheid van appellante. Op de Resultaten functiebeoordeling van 15 mei 2014 en 2 december 2014 en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 december 2014 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2015 is dit op toereikende wijze gemotiveerd. De functie receptionist, baliemedewerker is niet aan de schatting ten grondslag gelegd.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit wordt onderschreven en het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor

UM