ECLI:NL:CRVB:2017:4410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/7528 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 31 maart 2014 ziek meldde. Appellant, werkzaam als automonteur, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 3 februari 2015, werd vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht meer had op ziekengeld per 1 mei 2015.

Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts niet zorgvuldig heeft gehandeld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Het Uwv heeft de uitspraak van de rechtbank verdedigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de verzekeringsarts zorgvuldig heeft gehandeld en dat de subjectieve klachten van appellant niet voldoende zijn om tot een andere conclusie te komen. De Raad heeft benadrukt dat de beoordeling van het recht op ziekengeld moet plaatsvinden op de datum in geding, in dit geval 1 mei 2015, en dat er geen aanleiding is om de eerdere of latere situatie mee te wegen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

16/7528 ZW
Datum uitspraak: 20 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 oktober 2016, 15/7465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als automonteur voor 38 uur per week. Hij heeft zich op
31 maart 2014 ziek gemeld met pijnklachten aan zijn hoofd, rug, handen, nek en voeten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 3 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Appellant heeft geen medisch objectiveerbare feiten aangedragen op grond waarvan tot een andere conclusie dient te worden gekomen. De subjectieve beleving van de klachten door appellant is niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen bij hem in objectieve zin zijn vast te stellen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts niet op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat hij een functionele rug zonder stoornissen heeft waargenomen. De verzekeringsarts heeft oppervlakkig gekeken en geen contact gehad met een neuroloog of orthopeed. De psychische klachten zijn niet de primaire reden dat appellant niet kan werken, maar zijn bedoeld als extra ondersteunend bewijs. Het Uwv heeft alleen maar de situatie per
1 mei 2015 beoordeeld en niet gekeken hoe het voor en na die datum was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Het volgende wordt daaraan toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur op 3 februari 2015 bij appellant een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en geen oorzaak gevonden voor de klachten van appellant, maar omdat het eigen werk van appellant fyziek zwaar werk is, is zorvuldigheidshalve appellant wel beperkt geacht voor zware fysiek belastende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de beschikking had over een brief van de huisarts van 26 mei 2015 met een deel van het medisch journaal, heeft in die gegevens terecht geen aanleiding gezien voor aanpassing van de FML. Op concludente wijze heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 september 2015 uiteengezet dat de hernia van geringe omvang is en dat een operatie niet aan de orde is. Voor de buikklachten is geen verklaring gevonden. De huisarts heeft geen melding gemaakt van problemen met de schouder en de verzekeringsarts heeft bij zijn lichamelijk onderzoek geen afwijkingen aan de schouderfunctie gezien. Verder heeft appellant driemaal een gesprek gevoerd met de POH-GGZ, die een lichte eenmalige depressieve episode heeft vastgesteld.
4.4.
In zijn rapporten van 12 januari 2016 en 9 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en concludente wijze uiteengezet dat de in beroep door appellant ingebrachte stukken geen aanleiding vormen voor wijziging van de FML. Deze stukken, waaronder een uitnodigingsbrief voor een adviesgesprek bij i-psy, een recept van
10 december 2015 voor paracetamol met codeïne twee keer per dag, een overzicht van de verstrekte medicatie en een rapport van een testpsychologisch onderzoek van 21 maart 2016 hebben geen betrekking op de in geding zijnde datum van 1 mei 2015.
4.5.
Het standpunt van appellant dat ten onrechte alleen naar de datum in geding is gekeken en niet ook naar de periode ervoor en erna, wordt niet gevolgd. Het gaat bij een beoordeling in het kader van de ZW juist om de situatie op de datum in geding.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot

KS