ECLI:NL:CRVB:2017:4408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
15/8407 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten en andere gezondheidsproblemen, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 26 februari 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv te licht waren ingeschat. Hij voerde aan dat zijn lichamelijke en psychische klachten niet adequaat waren beoordeeld en dat hij niet in staat was om passend werk te verrichten.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek zorgvuldig had geacht. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt en voegde hij nieuwe medische stukken toe ter ondersteuning van zijn argumenten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant in staat was om de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8407 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 november 2015, 15/1940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Engelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Hij heeft zich op
28 februari 2011 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met langer bestaande rugklachten en een gevoelsverlies van het rechterbeen. Ook is er sprake van een huidaandoening aan het rechterbeen.
1.2.
Bij besluit van 21 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
25 februari 2013, tot 26 februari 2015, recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Op 3 oktober 2013 heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd. Appellant heeft te kennen gegeven depressief te zijn. Bij besluit van
28 oktober 2013 heeft het Uwv appellant bericht dat de hoogte van zijn uitkering niet wijzigt.
1.4.
Appellant heeft het Uwv in juli en oktober 2014 opnieuw gemeld dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd wegens klachten aan zijn rechterpink. Op
18 september 2014 is een reusceltumor van deze pink verwijderd.
1.5.
Het Uwv heeft, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 9 december 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 februari 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn onderzoek vastgesteld dat appellant verminderd belastbaar is wegens rugklachten en een verminderde stresshantering. De beperkingen van appellant zijn door deze verzekeringsarts vervolgens neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 november 2014. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit op basis van deze FML berekend op 6,22%.
1.6.
Bij besluit van 25 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek, zijn bevindingen verkregen uit observatie van appellant ter hoorzitting en medisch onderzoek aansluitend aan de hoorzitting en weging van het gestelde in bezwaar, geconcludeerd, dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen voor de fysieke belastbaarheid, maar ook op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren, passen bij de problematiek die bij appellant aan de orde is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusies van de arbeidsdeskundige onderschreven.
2.1.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen door het Uwv te licht zijn ingeschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij brieven ingezonden van zijn fysiotherapeut van 23 juli 2015 en 6 oktober 2015 en van zijn huisarts van 28 oktober 2015, waarbij diverse brieven van behandelend artsen en een psycholoog zijn gevoegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Daartoe heeft zij overwogen dat alle door appellant naar voren gebrachte klachten op kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Over de door appellant in beroep ingezonden medische stukken heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapporten van 7 oktober 2015 en 10 november 2015 inzichtelijk heeft toegelicht waarom de ingebrachte stukken geen aanleiding geven om het medisch oordeel te wijzigen. Over de ingezonden informatie van de psycholoog van
9 september 2015 heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet duidelijk is ingegaan op de door de psycholoog geconstateerde pijnstoornis, maar dat dit niet tot de conclusie leidt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat de behandeling na zes sessies is afgesloten, dat de verzekeringsartsen bij onderzoek geen duidelijk depressief toestandsbeeld hebben vastgesteld en dat in de FML beperkingen zijn aangenomen voor psychisch belastende factoren. Verder heeft de rechtbank de aan appellant voorgehouden functies medisch passend geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de artsen van het Uwv zijn medische beperkingen hebben onderschat. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij als gevolg van de reusceltumor aan zijn rechterpink wel degelijk een verminderd grijpvermogen heeft, waardoor hij lichte voorwerpen uit zijn handen laat vallen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar een rapport van een medisch adviseur van 10 april 2015, opgemaakt in het kader van de Participatiewet en een brief van een plastisch- en handchirurg van 4 maart 2016. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij onverminderd psychische klachten heeft, maar dat zijn behandeling bij de psycholoog voortijdig is beëindigd. Voortzetting van de therapie werd niet zinvol geacht, omdat hij onvoldoende in staat was om op zichzelf te reflecteren.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De artsen van het Uwv hebben bij het opstellen van de FML rekening gehouden met de chronische aspecifieke rugklachten, de klachten aan de rechtervoet en de rechterlies, de aandoening aan de rechterpink en de verminderde stresshantering. Wat betreft de door appellant naar voren gebrachte beperkingen van het grijpvermogen door de reusceltumor aan zijn rechterpink, wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 maart 2016 inzichtelijk heeft toegelicht dat bij eigen onderzoek op 16 februari 2015 geen duidelijke bewegingsbeperking aan de pink werd waargenomen en dat ook de medisch rapporteur in zijn rapport van 10 april 2015 heeft opgemerkt dat vastpakken en grijpen met de handen nog wel mogelijk is. Nu appellant in de FML ook beperkt is geacht voor fysiek zware werkzaamheden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen argumenten gevonden om appellant voor hand- en vingergebruik verdergaand beperkt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de klachten van de rechtervoet en de rechterlies naar voren gebracht dat op basis van informatie van de behandelend sector blijkt dat niet verwacht wordt dat er iets ernstigs aan de hand is en dat de voor appellant vastgestelde beperkingen in de FML adequaat zijn. In het rapport van de medisch adviseur worden geen argumenten gevonden om appellant verdergaand beperkt te achten. Met betrekking tot de psychische problematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat bij appellant sprake is van een pijnstoornis, maar dat appellant niet voldoet aan de criteria om geen duurzaam benutbare mogelijkheden aan te nemen. Bij onderzoek werden geen duidelijke cognitieve functiestoornissen gevonden en geen aanwijzingen voor een stemmingsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat in de FML beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van psychische belastende factoren en dat de lichamelijke klachten van appellant een werkhervatting in passend werk niet in de weg staan. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.2.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 19 november 2014, appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot

SS