ECLI:NL:CRVB:2017:4407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/4745 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na het beëindigen van zijn dienstverband als bouwkundig projectmanager. Appellant had zich op 29 mei 2015 ziek gemeld vanwege psychische klachten en oorsuizen. Na een medisch onderzoek door een bedrijfsarts van het Uwv werd appellant per 14 september 2015 hersteld verklaard, maar hij was het hier niet mee eens en stelde dat hij nog niet in staat was om voltijds te werken. Het Uwv besloot daarop dat appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, wat appellant vervolgens in hoger beroep aanvecht. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen geen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat zijn beperkingen niet juist waren ingeschat. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze was verricht en dat de artsen van het Uwv terecht tot de conclusie waren gekomen dat appellant geschikt was voor zijn arbeid. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4745 ZW
Datum uitspraak: 20 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 mei 2016, 16/701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als bouwkundig projectmanager voor 38 uur per week bij de TU Delft. Zijn dienstverband is op 23 november 2014 geëindigd. Het Uwv heeft hem in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 29 mei 2015 ziek gemeld wegens psychische klachten en oorsuizen. Hij heeft op
4 augustus 2015 het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft op dat moment geen beperkingen kunnen vaststellen, het werk van appellant als passend beschouwd, uit coulance appellant nog wat extra tijd gegeven en hem per 14 september 2015 hersteld verklaard. Per 2 september 2015 is appellant 24 uur per week gaan werken als projectvoorbereider via [naam uitzendbureau] bij [het bedrijf X.].
1.2.
Op 14 september 2015 heeft appellant opnieuw het spreekuur bezocht van de bedrijfsarts van het Uwv, omdat appellant van mening was dat hij op 14 september 2015 nog niet in staat was voltijds te werken. In samenspraak met zijn behandelaar zou hij nog drie maanden nodig hebben om op basis van drie dagen per week te re-integreren in de functie van projectvoorbereider. De bedrijfsarts heeft appellant per 14 september 2015 nog steeds geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van bouwkundig projectmanager. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2015 vastgesteld dat appellant per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de gezondheidstoestand van appellant op zorgvuldige wijze is beoordeeld. De artsen van het Uwv hebben lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant ingebrachte informatie van de aan PsyQ verbonden sociaal psychiatrisch verpleegkundige (SPV-er) in haar beoordeling betrokken. Het inhoudelijk oordeel van deze artsen dat appellant geschikt is voor zijn arbeid heeft de rechtbank gemotiveerd onderschreven. De (verzekerings)artsen hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat geen van de situaties van de Standaard verminderde arbeidsduur op appellant van toepassing is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de verzekeringsartsen geen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Zij hebben geen medische informatie opgevraagd en de verzekeringsarts is ten onrechte uitgegaan van de diagnose ADHD. Hij heeft ADD. Zijn beperkingen zijn niet juist ingeschat. De situatie is te positief voorgesteld, ten nadele van hem. Ook heeft hij veel meer cursussen en therapieën gevolgd dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven. Hij wil graag de tijd krijgen om te herstellen en het werken op te bouwen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien informatie op te vragen bij PsyQ, nu appellant een op zijn verzoek door de aan PsyQ verbonden SPV’er opgestelde brief in geding heeft gebracht en deze brief voldoende informatie over de bij PsyQ gestelde diagnose en gevolgde behandelingen bevat. Bovendien komt deze informatie in grote lijnen overeen met de informatie die appellant tijdens het spreekuur op 4 augustus 2015 heeft verstrekt aan de bedrijfsarts.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om inhoudelijk te twijfelen aan het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit wordt ook gevolgd. De (verzekerings)artsen hebben tijdens hun onderzoeken geen medische beperkingen kunnen vaststellen. Zij hebben een uitgebreide anamnese afgenomen en zowel lichamelijk als psychisch onderzoek verricht. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant zich in januari 2015 met psychische klachten bij de huisarts heeft gemeld. De POH heeft appellant na een aantal gesprekken verwezen naar PsyQ, waar ADD, dan wel ADHD van het overwegend onoplettenheid type, is vastgesteld. Bij PsyQ heeft appellant wekelijks een vaardigheidstraining gevolgd en eenmaal per twee à drie weken een coachingsgesprek met een SPV’er. De SPV’er heeft in zijn brief van 26 november 2015 gemeld dat de ADHD leidt tot concentratieproblemen, innerlijke onrust en het moeilijk prioriteiten kunnen stellen en schakelen. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat ADHD een ontwikkelingsstoornis is, die per definitie al aanwezig is vanaf de jeugd en waarmee appellant heeft aangetoond te kunnen werken. De opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de ADHD geen grond biedt om aan te nemen dat appellant niet kan werken is concludent en goed te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellant forse psychische klachten ervaart, maar op ook concludente en goed te volgen wijze gemotiveerd waarom naar objectieve maatstaven gemeten niet van een ernstige psychiatrische ziekte kan worden gesproken. Appellant heeft geen objectief medische informatie ingebracht die voor twijfel heeft kunnen zorgen op dit aspect. De verzekeringsartsen hebben verder terecht het standpunt ingenomen dat de Standaard verminderede arbeidsduur niet van toepassing is, nu appellant niet voldoet aan de voorwaarden die in die standaard zijn vermeld. Terecht is voorbij gegaan aan de in de brief van de SPV’er genoemde wenselijkheid om appellant in combinatie met de behandeling die hij toen onderging, een geleidelijke opbouw van werkhervatting te realiseren.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot

SS