ECLI:NL:CRVB:2017:4405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/1263 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en ZW-uitkering na ziekmelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank inzake de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die tot 27 maart 2012 als medewerker bloemenveiling werkte, meldde zich op 25 oktober 2012 ziek met psychische klachten. Het Uwv concludeerde dat appellant na de wachttijd van de Wet WIA per 23 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beslissing, waardoor deze in rechte vaststaat. Na een nieuwe ziekmelding op 29 december 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 29 december 2014 geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv eveneens ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de toegenomen psychische en lichamelijke klachten, beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere oordelen van de rechtbank juist zijn. De Raad bevestigt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te herzien. De hoger beroepen van appellant worden afgewezen en de aangevallen uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

16.1263 ZW, 17/3498 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank [woonplaats] van
13 januari 2016, 15/7063 (aangevallen uitspraak 1) en 23 maart 2017, 16/7228
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 27 maart 2012 werkzaam geweest als medewerker bloemenveiling voor 40 uur per week. Appellant heeft zich op 25 oktober 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 oktober 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen, als vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 augustus 2014, in staat geacht de functies van magazijn expeditiemedewerker (111220), productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (111172) en productiemedewerker machinaal inpakken (111175) te vervullen. Tegen voornoemde beslissing van het Uwv heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze in rechte vaststaat. De WW-uitkering van appellant is herleefd. Appellant heeft zich vervolgens op 29 december 2014 ziek gemeld met toegenomen klachten.
1.2.
Op 13 april 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per datum ziekmelding, 29 december 2014, dan wel per datum onderzoek, 13 april 2015, geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.1, met name voor de functie van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2015 vastgesteld dat appellant per 29 december 2014, subsidiair per 13 april 2015, geen recht (meer) heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2015 (bestreden
besluit 1) gegrond verklaard, in die zin dat appellant per 14 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2015 ten grondslag.
1.3.
Op 3 november 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. In het kader van een zogenoemde Amber-beoordeling heeft op 8 december 2015 onderzoek door een verzekeringsarts plaatsgevonden, die in zijn rapport van 15 december 2015 heeft vastgesteld dat er bij appellant sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarmee appellant eerder de wachttijd in het kader van de Wet WIA heeft doorlopen. De beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in een FML van 15 december 2015. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 28 december 2015 tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt is voor een vijftal passende functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%.
Bij besluit van 29 december 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van
3 november 2015 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.4.
Bij besluit van 1 augustus 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het tegen het besluit van 29 december 2015 ingediende bezwaar van appellant, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML en de conclusie van de primaire arts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen aangepast en één van de drie geduide functies die aan de schatting ten grondslag is gelegd vervangen door een functie die eerder als reservefunctie was geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is minder dan 35% gebleven. Appellant is met zijn beperkingen, als vastgesteld in de FML van 15 december 2015, in staat geacht de functies van inpakker (handmatig) (111190), medewerker intern transport (111220) en productiemedewerker machinaal inpakken (111175) te vervullen.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellant niet passend zijn.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant – kort weergegeven – zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere
WIA-beoordeling. Appellant kan zich dan ook niet verenigen met de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 14 april 2015. Hij benadrukt dat door een toename van zijn psychische klachten (depressieve stoornis, ernstig, met psychotische kenmerken) en lichamelijke klachten (schouders en vermoeidheid) hij niet in staat is om de eerder geduide functies, genoemd in 1.1, te vervullen. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant – kort weergegeven – eveneens zijn standpunt gehandhaafd dat in de FML van 15 december 2015 onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de geduide functies, genoemd in 1.4, te vervullen aangezien hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellant heeft verder in beide hoger beroepen naar voren gebracht dat hij, met name vanwege zijn vermoeidheidsklachten, niet in staat is om fulltime te werken. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft hij in de hoger beroepen opnieuw verwezen naar de informatie van Tamaro Zorgverlening van 10 augustus 2015 en het begeleidingsplan van 4 augustus 2015. Met deze informatie is naar het oordeel van appellant onvoldoende rekening gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in de bezwaar- en in de beroepsprocedures naar voren heeft gebracht, en geeft geen reden om van de oordelen van de rechtbank af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant in de aangevallen uitspraken 1 en 2 afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.4.
Over bestreden besluit 1 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest. De arts van het Uwv heeft appellant op het spreekuur gezien, het dossier bestudeerd, waaronder de informatie van psychiater Akdeniz verbonden aan Tamaro Zorgverlening van 11 juni 2014, en appellant onderzocht. Uit het rapport van deze arts van 13 april 2015 blijkt dat appellant zich heeft ziek gemeld met al langer bestaande psychische klachten. Voor deze klachten heeft hij sinds oktober 2012 onderhoudsbehandelingen bij Tamaro Zorgverlening van één tot twee keer per maand en gebruikte hij al in 2013 Olanzapine. Volgens de arts van het Uwv gaat het om dezelfde klachten als waarmee appellant eerder de einde wachttijd heeft bereikt. Appellant heeft dit ook op het spreekuur van de verzekeringsarts bevestigd. Ten opzichte van de voorgaande WIA-beoordeling (oktober 2014) is er geen sprake van toegenomen beperkingen. De arbeidsbeperkingen van appellant zijn volgens de verzekeringsarts dan ook conform de eerder opgestelde FML van 18 augustus 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellant over zijn klachten bevraagd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verkregen informatie van Tamaro Zorgverlening van 10 augustus 2015 op kenbare wijze in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 augustus 2015 navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat en waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 18 augustus 2014 zijn neergelegd. Dat standpunt wordt onderschreven.
4.5.
Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank eveneens met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien, dossierstudie verricht, waaronder het begeleidingsplan van 4 augustus 2015 en de informatie van Tamaro Zorgverlening van
10 augustus 2015, en is op basis van zijn eigen bevindingen tot de conclusie gekomen dat de klachten overeenkomen met de aangegeven klachten ten tijde van de eerste WIA-beoordeling. De verzekeringsarts heeft echter aanleiding gezien de eerdere FML van 18 augustus 2014 aan te passen met een tweetal (extra) beperkingen. Vanwege voetklachten is appellant beperkt ten aanzien van lopen tijdens het werk en vanwege zijn medicatiegebruik is appellant aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsarts heeft vervolgens een nieuwe FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, waaronder de informatie van de huisarts van 31 december 2015, appellant op de hoorzitting gezien en hem aansluitend zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de bevindingen uit eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van de primaire arts en de door hem opgestelde FML van 15 december 2015 onderschreven. In zijn rapport van
29 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat en waarom er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en waarom er op basis van de standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ zowel op energetisch vlak als op preventief vlak geen indicatie is om bij appellant een urenbeperking aan te nemen. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de beperkingen in de FML van 15 december 2015 zijn onderschat.
4.6.
Wat appellant in de hoger beroepen en ter zitting over de medische grondslag van de bestreden besluiten heeft aangevoerd is onvoldoende om het oordeel van de betrokken verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De bevindingen van de verzekeringsartsen en de voorhanden zijnde informatie van Tamaro Zorgverlening van 10 augustus 2015 en het begeleidingsplan van 4 augustus 2015, waarop door appellant wederom een beroep is gedaan, bieden daarvoor geen grond. Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen blijkt dat de klachten van appellant al lange tijd bestaan. Ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling in 2014 zijn er geen aanwijzingen voor een wijziging in de aard en de ernst van de klachten van appellant op de data in geding. Appellant heeft weliswaar te kennen gegeven dat zijn klachten zijn toegenomen en dat hij op de data in geding meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, maar heeft niet kunnen toelichten waaruit die toename van beperkingen bestaat. Van belang is dat appellant op 13 april 2015 de conclusie van de arts van het Uwv heeft bevestigd dat zijn klachten hetzelfde zijn als bij de WIA-beoordeling in 2014. Het enkele gegeven dat een sociaal psychiatrisch verpleegkundige in opdracht van Tamaro Zorgverlening op 10 augustus 2015 een andere diagnose (ernstige depressie met psychotische kenmerken) heeft gesteld dan die door een psychiater in 2014 werd gesteld (depressieve stoornis, recidiverend, matig), betekent in dit geval niet dat andere of verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Uit voornoemde informatie blijkt immers dat de situatie van appellant juist is verbeterd sinds hij is ingesteld op Olanzapine. Het contact met zijn
ex-vrouw en zijn kinderen is hersteld. Wel lijkt appellant stressgevoeliger te zijn. De artsen van het Uwv hebben bij eigen onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor ernstige psychopathologie, dan wel dat er bij appellant sprake was van hallucinaties. Uit het begeleidingsplan van 4 augustus 2015 kan evenmin worden afgeleid dat er op de data in geding meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden of dat appellant vanwege zijn psychische gesteldheid dan wel het feit dat hij drie uur per week begeleiding had, op de data in geding niet (fulltime) voor de arbeidsmarkt beschikbaar was. Op beide data in geding is in voldoende mate rekening gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML van 15 december 2015 bestaat er evenmin aanleiding voor een ander oordeel over de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 2 dan de rechtbank heeft gegeven. Wat appellant in hoger beroep en ter zitting over de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De arbeidskundige gronden zijn in de aangevallen uitspraak 2 volledig besproken en weerlegd zodat wordt volstaan met een verwijzing naar wat in die uitspraak onder 8.2 tot en met 9 is overwogen. Daarbij wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 1 augustus 2016 waarin de gevraagde ervaringseis van drie maanden in productiewerk bij de functie van productiemedewerker machinaal inpakker is toegelicht, en waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies alsook, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad met juistheid heeft betoogd, de totaalbelasting/combinatie van belastingen in de functies voldoende zijn toegelicht.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 december 2017.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) J.W.L. van der Loo

IJ