ECLI:NL:CRVB:2017:4402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
17/2424 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering naar een thuiswonende student met voldoende feitelijke grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van studiefinanciering van een thuiswonende student, appellant, door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had op 30 oktober 2015 besloten de studiefinanciering van appellant te herzien, omdat hij niet op het adres stond ingeschreven waar hij volgens de basisregistratie personen (brp) woonde. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Appellant betoogde dat de controleurs die het onderzoek naar zijn woonsituatie uitvoerden niet bevoegd waren en dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de feiten. De Raad oordeelde dat de controleurs wel degelijk bevoegd waren en dat hun bevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad bevestigde dat appellant niet op het brp-adres woonde ten tijde van het huisbezoek op 20 oktober 2015, en dat hij niet met onomstotelijk bewijs had aangetoond dat hij daar wel woonde. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve gegevens en bewijs in zaken rondom studiefinanciering en de verplichtingen van studenten.

Uitspraak

17/2424 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 februari 2017, 16/1520 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 30 oktober 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit), heeft de minister de aan appellant op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf
1 december 2014 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Daarbij is een bedrag van
€ 2.247,57 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde van een door twee controleurs op 20 oktober 2015 uitgevoerd onderzoek naar de woonsituatie van appellant niet woonde op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven. Gelet op het bepaalde in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 werkt de herziening terug tot 1 december 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gebleken is van een onzorgvuldig onderzoek door de controleurs of van vooringenomenheid en dat de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant, als neergelegd in het rapport van 22 oktober 2015, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op zijn brp-adres. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet met onomstotelijk bewijs heeft aangetoond dat hij in de periode voorafgaand aan de controle op het brp-adres heeft gewoond. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat derhalve geen aanleiding.
3. Appellant heeft in hoger beroep primair betoogd dat niet vaststaat dat de controle naar de woonsituatie van appellant is verricht door bevoegde controleurs. Daarnaast heeft appellant de hiervoor onder 2 weergegeven oordelen van de rechtbank betwist. Appellant heeft betoogd dat hij vanaf december 2014 tot (een niet nader aangegeven datum in) januari 2016, bij zijn broer op het brp-adres heeft gewoond. Tot de geboorte van zijn neefje op 20 april 2015 had hij een eigen kamer op het brp-adres en vanaf die tijd sliep hij op een (slaap)bank in de woonkamer op het brp-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de door minister in hoger beroep overgelegde gegevens staat vast dat de beide controleurs die op 20 oktober 2015 een huisbezoek hebben afgelegd op het brp-adres bevoegd waren tot het houden van het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. De bevindingen van dat onderzoek, als neergelegd in het rapport van 22 oktober 2015, zijn dan ook als bewijs toelaatbaar.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. In dat rapport worden de feiten en waarnemingen duidelijk en op inzichtelijke wijze weergegeven en deze kunnen de conclusie dragen dat appellant ten tijde van de controle op 20 oktober 2015 niet woonde op zijn
brp-adres. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van de controle bijna een jaar woont op het brp-adres valt redelijkerwijs te verwachten dat daar zaken worden aangetroffen die zijn persoonlijke stempel dragen. Tijdens het huisbezoek is evenwel niet van de aanwezigheid van dergelijke zaken gebleken.
4.3.1.
De door appellant genoemde spullen, zoals een laptop, diploma’s, oude schoolspullen, foto’s en een bril, welke spullen volgens hem ten tijde van het huisbezoek op het brp-adres lagen zijn door zijn broer tijdens het huisbezoek niet vermeld of getoond aan de controleurs. Dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, zijn broer de controleurs heeft aangeboden deze spullen van appellant te tonen maar dat de controleurs daar geen aandacht voor hadden blijkt op geen enkele wijze uit de door de broer van appellant aan de controleurs afgelegde verklaring. De broer van appellant heeft blijkens zijn opgetekende en ondertekende verklaring uitdrukkelijk verklaard dat appellant geen laptop heeft en er, behoudens enige kleding, voetbalspullen, één poststuk, een iPad en een externe schijf, geen persoonlijke spullen van appellant in de woning aanwezig zijn.
4.3.2.
Behoudens het poststuk zijn de door de broer van appellant tijdens het huisbezoek getoonde spullen onvoldoende herleidbaar naar appellant. De broer heeft desgevraagd verklaard dat hij niet kan laten zien dat de externe schijf aan appellant toebehoort. Datzelfde geldt voor de getoonde iPad. Deze bevat een foto van appellant met zijn neefje en daarnaast meerdere foto’s van appellants schoonzus en neefje. Een e-mailaccount of bestanden waaruit kan worden afgeleid dat de iPad aan appellant toebehoort konden niet worden getoond. De getoonde kleding is veeleer herleidbaar naar de broer van appellant. Niet geloofwaardig wordt geacht dat appellant zijn kleding bewaart in de kledingkast op de slaapkamer van zijn broer en schoonzus. De kleding lag voorts niet gescheiden van die van zijn broer. Dat appellant en zijn broer dezelfde kledingmaat en kledingstijl hebben maakt het voorgaande niet anders. Ook de getoonde tas met voetbalkleding en voetbalschoenen is onvoldoende herleidbaar naar appellant. Niet alleen heeft de broer verklaard dat hij, naast dezelfde kledingmaat, dezelfde schoenmaat heeft als appellant maar ook dat zij beiden voetballen. Een tweede tas met voetbalspullen is evenwel niet getoond.
4.4.
Wat door appellant in beroep en hoger beroep verder is gesteld, en ter onderbouwing is overgelegd, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.4.1.
Dat zoals appellant stelt tijdens een inbraak op het brp-adres diverse aan hem toebehorende goederen zijn gestolen kan niet worden afgeleid uit het overgelegde
proces-verbaal van aangifte. De broer van appellant heeft in het proces-verbaal verklaard welke goederen bij de inbraak op het brp-adres zijn gestolen en heeft verklaard dat hij eigenaar is van alle gestolen goederen. Derhalve biedt het proces-verbaal van aangifte geen enkel aanknopingspunt voor bewoning van appellant van het brp-adres.
4.4.2.
Uit de door appellant ter zitting bij de rechtbank overgelegde verklaring van zijn onderwijsinstelling volgt dat appellant in de schooljaren 2014-2015 en 2015-2016 gebruik heeft gemaakt van digitale leermiddelen bij de vakken Nederlands, rekenen en applicatie ontwikkeling. Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat, zoals appellant stelt, zijn vakkenpakket bestond uit in totaal vier vakken en dat voor alle vakken alleen gebruik gemaakt werd van digitale leermiddelen. Deze verklaring is dan ook niet toereikend om het volledig ontbreken van studieboeken en/of enig ander studiemateriaal ten tijde van het huisbezoek op het brp-adres te verklaren.
4.4.3.
De door appellant in beroep overgelegde getuigenverklaringen zijn onvoldoende gedetailleerd ten aanzien van de feitelijke woonsituatie. Uit een aantal verklaringen blijkt niet meer dan dat appellant regelmatig in de buurt van, of op, het brp-adres is gezien dan wel regelmatig met de auto bij het brp-adres werd opgehaald respectievelijk werd afgezet. Ten aanzien van diverse verklaringen is voorts niet duidelijk op grond van welke waarnemingen de getuigen menen dat appellant woonde op zijn brp-adres. Voor zover dat wel het geval is, overtuigen de verklaringen niet dan wel wordt de verklaring ongeloofwaardig geacht. Dat laatste geldt voor de verklaring van [A.]. Zij heeft verklaard dat zij in de periode februari 2015 tot begin 2016 regelmatig bij appellant op bezoek ging op het brp-adres toen hij een eigen kamer had en zij daar samen op de playstation speelden of een film keken. Deze verklaring valt niet te rijmen met de eigen verklaring van appellant dat hij na de geboorte van zijn neefje in april 2015 geen eigen kamer meer had en de in beroep overgelegde verklaring van de broer van appellant dat de playstation en televisie van appellant na de geboorte van zijn zoontje zijn teruggebracht naar het ouderlijk adres.
4.5.
De vaststelling dat appellant op 20 oktober 2015 niet woonde op zijn brp-adres leidt, ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot de vaststelling dat ook in de periode van 1 december 2014 tot 20 oktober 2015 niet is voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Van een situatie dat niet onverkort aan dit wettelijk vermoeden kan worden vastgehouden is niet gebleken. Appellant heeft geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel op het brp-adres heeft gewoond.
In 4.4.3 ligt voorts besloten dat met de door appellant in beroep overgelegde verklaringen niet het vereiste onomstotelijke bewijs is geleverd, ook niet voor wat betreft de periode tot aan de geboorte van het neefje van appellant.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Dogan

UM