ECLI:NL:CRVB:2017:4401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
15/8030 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar bezwaar tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die als schoonmaakster werkte en daarnaast een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 5 juni 2014, concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van medisch onderzoek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op de uitkering. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij zij de medische oordelen van de verzekeringsartsen steunde.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen reden had om te twijfelen aan de medische beoordelingen. De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van appellante adequaat was opgesteld en dat de door het Uwv geselecteerde functies in overeenstemming waren met haar belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef.

De Raad benadrukte dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. Ook werd het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen afgewezen, omdat er geen schending van de wapengelijkheid was vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 december 2017.

Uitspraak

15/8030 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 oktober 2015, 15/1331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Namens appellante is verschenen mr. Gürsus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 11,22 uur per week bij [naam BV]. Daarnaast ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet voor 29 uur per week. Op 17 september 2012 heeft appellante zich ziekgemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten. Op 5 juni 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2014 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van 15 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 29 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd en in de medische stukken, geen aanleiding om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen, noch dat die artsen een onjuist of onzorgvuldig oordeel hebben gegeven. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2014 is ook voldoende en inzichtelijk toegelicht waarom de medische gegevens die appellante in beroep heeft overgelegd niet leiden tot een andere conclusie. Die informatie bevestigt ook het oordeel van de verzekeringsarts. Er bestaan voorts geen aanknopingspunten voor de conclusie dat een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen dan de in verband met de slaapklachten van appellante aangenomen beperking wat betreft ’s nachts werken. Met de rapporten van de arbeidsdeskundigen van 17 juli 2014 en van 9 januari 2015, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de gegevens uit het Claim- Beoordelings- en Borgingssysteem, is voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de Functionele Mogelijkhedenlijst van (FML) 22 december 2014. Nu blijkens de voorgaande overwegingen het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de juiste beperkingen bij appellante heeft aangenomen, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Het Uwv heeft deze functies aan de schatting ten grondslag kunnen leggen. Wat betreft het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen overweegt de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 januari 1999, ECLI:NL:1999:AA3664) dat het inschakelen van een deskundige op zijn plaats is indien de gegevens die zijn ingebracht op zichzelf genomen voldoende zijn om te twijfelen aan de juistheid van de voor die verzekerde vastgestelde belastbaarheid. Er is geen verplichting om een deskundige te benoemen louter op de grond dat de belanghebbende de (medische) grondslag gemotiveerd heeft betwist (uitspraak van 28 mei 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7005). Gelet op deze vaste rechtspraak en het gegeven dat appellante geen gegevens als voornoemd heeft ingebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om in de onderhavige zaak een deskundige te benoemen.
3.1
Appellante verwijst in hoger beroep naar wat zij in beroep heeft aangevoerd. Er is onvoldoende rekening gehouden met de bij haar wegens ziekte aanwezige beperkingen. De rechtbank heeft niet mogen aannemen dat de bevindingen van de verzekeringsarts en de voorhanden medische informatie voldoende grondslag bieden voor de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De medische beoordeling is niet juist, althans bestaat daaraan twijfel. Appellante is ook verder beperkt wat betreft het aantal uren werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende onderbouwd waarom de urenbeperking is vervallen, terwijl de klachten zijn toegenomen. Nu het nachtelijk slaapritme is verstoord heeft dit gevolgen voor haar dagritme, in die zin dat vooral in de ochtenduren sprake is van vermoeidheidsklachten. De FML is niet juist en appellante is dan ook – anders dan het Uwv meent – niet geschikt voor de voorgehouden functies. De rechtbank had niet mogen volstaan met het – ongemotiveerd – volgen van de verzekeringsartsen.
3.2.
Naar het oordeel van het Uwv heeft de rechtbank terecht geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek. Terecht stelt de rechtbank vast dat de - door appellante overgelegde - informatie van de behandelend sector een bevestiging bevat van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat de urenbeperking betreft heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een aanzienlijke energetische beperking die volgt uit de aard en ernst van de aandoeningen waaraan appellant lijdt. Het Uwv heeft daarom verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht is in de kern gelijk aan wat appellante in beroep heeft aangevoerd.
4.2.
De Raad verwijst daarom vooreerst naar wat de rechtbank overweegt onder 6 tot met
11 van de aangevallen uitspraak, samengevat weergegeven onder 2 van deze uitspraak. De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat – anders dan appellante meent – met alle lichamelijke en psychische klachten van appellante bij het opstellen van de FML rekening is gehouden. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat de door appellante in beroep overgelegde informatie van de behandelend sector het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep min of meer bevestigt. Terecht wijst die verzekeringsarts in zijn rapport van 19 juni 2015 er op dat de behandelend orthopeed in januari 2014 wat betreft de schouders en ellebogen geen bijzonderheden constateert. Ook de functies van de polsen acht die orthopeed opvallend goed. Daarnaast constateert hij dat het maken van een vuist goed is en ook de knijpkracht. Wat betreft de psychische klachten blijkt uit het rapport van de behandelend psycholoog dat de behandeling in mei 2014 is afgerond en dat de depressie grotendeels in remissie is. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen dan de reeds in verband met de slaapklachten van appellante aangenomen beperking wat betreft ’s nachts werken. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die grond bieden voor twijfel aan de juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad wijst er hierbij op dat voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk is. Appellante heeft een dergelijk rapport niet overgelegd. Aangaande de in hoger beroep overgelegde nieuwe rapporten is de Raad met het Uwv van oordeel dat die niet zien op de hier in geding zijnde datum, te weten
15 september 2014. Terecht komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 22 december 2014 in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML kan de rechtbank worden gevolgd in haar conclusie dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. De arbeidsdeskundigen hebben ook in voldoende mate gemotiveerd dat die functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante als vermeld in de FML. Zo de functie van snackbereider zoals appellante stelt wegens haar voedingsallergie niet voor haar geschikt zou zijn dan resteren er nog voldoende passende voorbeeldfuncties om de onderhavige beoordeling op te baseren. Overigens wijst de Raad er in dit verband nog op dat uit de informatie van de behandelend sector niet blijkt dat er bij appellante sprake is van een (ernstige en algemene) voedselallergie. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat gelet op het feit dat appellante blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van 17 juli 2014 in Nederland basisonderwijs en nog een aanvullende taalcursus heeft gevolgd meer dan aannemelijk is dat zij de Nederlandse taal voldoende machtig is en dat de eenvoudige voorbeeldfuncties daarom ook op dit punt passend moeten worden geacht.
4.4.
Ter zitting heeft appellante – naar de Raad aanneemt onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD009921212; EHRM) – verzocht om een onderzoek door een onafhankelijke deskundige, nu de verzekeringsartsen van het Uwv niet als onpartijdig kunnen worden beschouwd.
4.5.
Naar uit de uitspraak van (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) blijkt, dient in het kader van het beroep op het arrest van het EHRM van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD009921212) te worden vastgesteld in hoeverre er in de beroepsfase evenwicht tussen partijen heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen over de mate van de voor appellante op de datum in geding aan te nemen beperkingen.
4.6.
Er is geen reden om aan te nemen dat de rechtbank appellante onvoldoende ruimte heeft gelaten om in de beroepsfase (nadere) stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv ten onrechte aanneemt dat de geselecteerde functies voor appellante gelet op haar beperkingen voor appellante geschikt moeten worden geacht. Uit de rapporten van verzekeringsgeneeskundige aard bezien in samenhang met arbeidskundige rapporten blijkt ook dat vooral alle beschikbare informatie van de behandelend sector van appellante basis is geweest voor het vaststellen en aanscherpen van de voor appellante in aanmerking te nemen beperkingen voor het verrichten van arbeid. Wat betreft de relevantie van de in hoger beroep overgelegde rapporten in dit verband verwijst de Raad naar wat hij daaromtrent heeft overwogen onder 4.2. Zoals reeds overwogen onder 4.3 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten genoegzaam gemotiveerd waarom de signaleringen van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante aan de geschiktheid van die functies niet in de weg staan. Van een schending van de wapengelijkheid is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige.
4.7.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat – nu de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt – het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
4.5.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen moet worden geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I.G.A.H. Toma

KS