ECLI:NL:CRVB:2017:4401
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar bezwaar tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die als schoonmaakster werkte en daarnaast een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 5 juni 2014, concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van medisch onderzoek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op de uitkering. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij zij de medische oordelen van de verzekeringsartsen steunde.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen reden had om te twijfelen aan de medische beoordelingen. De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van appellante adequaat was opgesteld en dat de door het Uwv geselecteerde functies in overeenstemming waren met haar belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef.
De Raad benadrukte dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. Ook werd het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen afgewezen, omdat er geen schending van de wapengelijkheid was vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 december 2017.