ECLI:NL:CRVB:2017:4342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
16/3593 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van afwijking BRP-adres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. Appellant ontving sinds 6 januari 2014 bijstand, maar zijn feitelijke woonadres week af van het adres waarop hij in de Basisregistratie Personen (BRP) stond ingeschreven. Het college heeft de bijstand opgeschort en uiteindelijk ingetrokken omdat appellant zijn inschrijving in de BRP niet tijdig had aangepast. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor de afwijking in de BRP, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat appellant zelf verantwoordelijk was voor zijn inschrijving en dat hij niet tijdig heeft gereageerd op de verzoeken van het college. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand op grond van artikel 40, zesde lid (oud), van de Participatiewet rechtmatig was, omdat de afwijking in de BRP na de gestelde termijn voortduurde. De uitspraak is gedaan op 12 december 2017.

Uitspraak

16.3593 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 mei 2016, 16/252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2017.
Appellant, opgeroepen in persoon, en mr. Weehuizen zijn, met bericht, niet verschenen. Het college, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Lokven.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 januari 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Hij stond vanaf 4 juni 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Bij aanvang van de uitkering was bekend dat appellant over een eigen woning beschikte die in verband met een hypotheekachterstand zou worden verkocht en dat appellant er in de tussentijd mocht blijven wonen. Medio april 2015 is de woning verkocht. De nieuwe bewoners hebben zich op 6 mei 2015 laten inschrijven in de BRP en hebben daarbij tevens aangegeven dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woont. Halverwege mei/juni 2015 heeft appellant aan het college laten weten dat hij niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres. Bij e-mail van 30 mei 2015 heeft hij gemeld dat hij bezig was een postadres te regelen. Op 23 juni 2016 heeft appellant doorgegeven dat hij hoogstwaarschijnlijk zo spoedig mogelijk gaat inwonen bij zijn moeder en op 30 juni 2015 heeft hij doorgegeven vaak bij zijn moeder of bij zijn ex-partner te verblijven.
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het college de betaling van de bijstand met toepassing van artikel 40, derde lid, van de PW opgeschort met ingang van 6 mei 2015, op de grond dat appellant bij de BRP niet staat ingeschreven op het adres waar hij feitelijk verblijft. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om binnen één week zijn
BRP-inschrijving in overeenstemming te brengen met zijn feitelijk woonadres. Het college heeft daaraan is toegevoegd dat het recht op een uitkering wordt ingetrokken als appellant zich niet tijdig inschrijft op zijn feitelijke verblijfplaats.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
6 mei 2015 ingetrokken omdat hij zijn verzuim niet binnen de in 1.2 vermelde termijn heeft hersteld.
1.4.
Appellant heeft vervolgens op 20 juli 2015 om 16.45 uur bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente ’s-Hertogenbosch digitaal aangifte gedaan van zijn adreswijziging van het uitkeringsadres naar het adres van zijn moeder, [adres moeder] .
1.5.
Bij besluit van 4 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 40, derde lid, van de PW bepaalt dat, indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de BRP is ingeschreven, het college de betaling van de bijstand opschort. Ingevolge het vijfde lid, zoals ten tijde van de besluitvorming genummerd (oud), doet het college schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en geeft daarbij de gelegenheid tot adreswijziging in de BRP binnen een door het college te stellen termijn. Het zesde lid (oud) bepaalt dat de opschorting wordt beëindigd zodra het aan het college gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de afwijking ook na de krachtens het vijfde lid (oud) gestelde termijn nog bestaat, herziet het college het besluit tot toekenning van de bijstand of trekt het in met ingang van de eerste dag waarop de betaling van de bijstand is opgeschort.
4.2.
Het besluit tot intrekking van de bijstand van appellant berust op de toepassing van
artikel 40, zesde lid (oud), van de PW in samenhang met het derde lid van dit artikel.
4.3.
Appellant heeft tegen de opschorting van de betaling van de bijstand geen rechtsmiddel aangewend. Gelet hierop ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 6 mei 2015 op grond van artikel 40, zesde lid (oud) van de PW in rechte stand kan houden.
4.4.
Niet in geschil is dat de afwijking in de BRP na de door het college in het besluit van
8 juli 2015 gestelde termijn nog voortduurde. Appellant heeft aangevoerd dat hem van deze afwijking geen verwijt kan worden gemaakt. Dit betoog treft geen doel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het een eigen keuze van appellant was om zich pas op 20 juli 2015 in te schrijven op het adres van zijn moeder en dat niet aannemelijk is dat hij buiten staat was om dit tijdig te doen. Blijkens de stukken en wat ter zitting namens het college is verklaard had appellant bovendien de mogelijkheid om als dakloze een postadres te regelen bij
[Dienst] te [woonplaats], wat hij, om hem moverende redenen, echter niet heeft doorgezet. Van belang is, tot slot, dat appellant niet heeft verzocht om verlenging van de gestelde termijn. De stellingen van appellant dat de periode waarin zijn feitelijk woonadres afweek van zijn BRP-adres gering was en dat de overschrijding van de gestelde termijn miniem was doen, wat daarvan ook zij, hier niet aan af. Dit betekent dat het college op grond van artikel 40, zesde lid (oud), van de PW gehouden was de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 6 mei 2015. Vergelijk de uitspraak van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2079.
4.5.
De stelling van appellant dat het college, doordat appellant die informatie tijdig heeft aangereikt, precies wist waar hij feitelijk verbleef in de gemeente [woonplaats] (bij zijn moeder) en dat zijn handelwijze er op geen enkele wijze ertoe heeft geleid dat het college zijn recht op bijstand niet meer juist of volledig heeft kunnen beoordelen is, wat daarvan ook zij, in het licht van het hier aan de orde zijnde en onder 4.1 en 4.2 weergegeven toetsingskader niet relevant.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

HD