ECLI:NL:CRVB:2014:2079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-4813 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en opschorting bijstandsrecht in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 3 november 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Rotterdam had de bijstand van appellante per 1 augustus 2012 opgeschort en later ingetrokken, omdat zij niet tijdig de gevraagde adresgegevens had verstrekt. Appellante stelde dat zij niet verantwoordelijk was voor de vertraging in de inschrijving op het juiste adres, omdat haar verhuurder niet meewerkte. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand niet eerder dan per 15 augustus 2012 kon intrekken, omdat appellante de verplichting had gekregen om haar adresgegevens voor die datum aan te passen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam die de intrekking per 1 augustus 2012 had bevestigd, en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.922,- bedroegen, en het griffierecht van € 160,- werd vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de termijnen en verplichtingen die aan bijstandsontvangers worden opgelegd.

Uitspraak

13/4813 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2013, 13/286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak 13/4018 WWB. Voor appellante is, daartoe opgeroepen, mr. drs. Maduro verschenen. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door A. Dinç. In de gevoegde zaak 13/4018 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appelante ontving sinds 3 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
De dienst Sociale zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Rotterdam heeft een administratief onderzoek ingesteld in verband met de onduidelijke woonsituatie van appellante. In dat kader is onder meer de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) geraadpleegd. Daaruit is gebleken dat appellante nimmer ingeschreven heeft gestaan op het door haar opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. Naar aanleiding hiervan is het recht op bijstand van appellante bij besluit van 5 juni 2012 opgeschort, waarna het college bij besluit van 20 juni 2012 de bijstand van appellante per 1 mei 2012 heeft ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het college het besluit van 20 juni 2012 ingetrokken en de bijstand van appellante ongewijzigd voortgezet. Daarbij heeft het college aan appellante de verplichting opgelegd om zich voor 15 augustus 2012 te laten inschrijven op het adres [adres]. Dit besluit is met de uitspraak van heden in de zaak 13/4018 WWB in rechte onaantastbaar geworden.
1.4.
Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellante per 1 augustus 2012 opgeschort omdat zij niet tijdig de verzochte gegevens heeft verstrekt. Appellante is in de gelegenheid gesteld om dit verzuim voor 14 september 2012 te herstellen. Daarbij is vermeld dat indien appellante daar niet aan voldoet de bijstand met ingang van
1 augustus 2012 wordt ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2012 ingetrokken omdat zij haar verzuim niet voor 14 september 2012 heeft hersteld.
1.6.
Bij besluit van 13 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van
6 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:201:BM5975), is aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn voldaan indien niet in geschil is dat het besluit aan het adres van betrokkene is verzonden, betrokkene niet heeft betwist dat hij dat besluit heeft ontvangen en voorts geen aanleiding bestaat te betwijfelen dat het besluit daadwerkelijk op de aangegeven verzenddatum is verzonden.
4.3.
In dit geval is niet in geschil dat het besluit van 31 augustus 2012 aan appellante is toegezonden en dat zij dat besluit heeft ontvangen. Er bestaat voorts geen aanleiding te betwijfelen dat het besluit daadwerkelijk op 31 augustus 2012 is verzonden. De Raad acht voldoende aannemelijk dat, zoals is vermeld in het bestreden besluit, SoZaWe het besluit van 31 augustus 2012 volgens de in het geautomatiseerde systeem vermelde gegevens op
31 augustus 2012 aan appellante heeft verzonden. Hierbij is van belang dat de overige door het college per post verzonden stukken op het daarop vermelde adres van appellante zijn bezorgd. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat het besluit niet eerder dan op 15 oktober 2012 door haar is ontvangen. Hierin is appellante naar het oordeel van de Raad niet geslaagd, omdat zij hiervoor geen begin van bewijs heeft geleverd. De enkele niet onderbouwde stelling dat niet uitgesloten kan worden dat appellante eerst op 15 oktober 2012 het besluit van 31 augustus 2012 heeft ontvangen is in dat licht onvoldoende.
4.4.
Hieruit volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op
1 september 2012 en dat de laatste dag van die termijn 15 oktober 2012 was. Aangezien het bezwaarschrift van appellant eerst op 17 oktober 2012 bij de Servicedienst-Juridische diensten van de gemeente Rotterdam is ontvangen, staat hiermee vast dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken reeds was verstreken. Gelet op wat onder 4.3 is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.5.
Het college heeft dan ook op goede gronden het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Daaruit volgt dat het besluit tot opschorting van het recht op bijstand van appellante per 1 augustus 2012 in rechte onaantastbaar is geworden.
Intrekking4.6. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel
1
van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) wordt verleend door het college van een daarbij aan te wijzen gemeente.
4.7.
Artikel 40, derde lid, van de WWB, zoals deze bepaling destijds luidde, bepaalt dat, indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder betrokkene in de GBA staat ingeschreven, het college het recht op bijstand opschort. Ingevolge artikel 40, vijfde lid, van de WWB doet het college schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid de in de GBA opgenomen adresgegevens te doen aanpassen binnen een door het college te stellen termijn. Artikel 40, vierde lid, van de WWB bepaalt dat geen opschorting plaatsvindt indien (a) de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand, (b) de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel (c) daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.
4.8.
Artikel 40, zesde lid, van de WWB, zoals deze bepaling destijds luidde, bepaalt ten slotte dat de opschorting wordt beëindigd zodra het aan het college gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de afwijking ook na de krachtens het vijfde lid gestelde termijn nog bestaat, herziet het college het besluit tot toekenning van de bijstand of trekt het in met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.9.
Niet in geschil is dat de afwijking in de GBA na de door het college in het besluit van
31 augustus 2012 gestelde termijn nog voortduurde. Appellante heeft aangevoerd dat haar van deze afwijking geen verwijt kan worden gemaakt omdat haar verhuurder niet wenste mee te werken aan de inschrijving. Dit betoog treft geen doel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante door het college ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om haar stelling van een deugdelijke onderbouwing te voorzien of het college tijdig te verzoeken om een verlenging van de gestelde termijn. Appellante heeft dit nagelaten zodat het college, gelet op artikel 40, zesde lid, van de WWB gehouden was om de bijstand in te trekken met ingang van de dag waarop het recht op bijstand is opgeschort. Het besluit van 31 augustus 2012 in aanmerking genomen betekent dit dat de bijstand in beginsel met ingang van 1 augustus 2012 diende te worden ingetrokken. Nu het college appellante echter reeds bij besluit van
2 augustus 2012, en dus voorafgaand aan het opschortingsbesluit van 31 augustus 2012, de verplichting had opgelegd om voor 15 augustus 2012 de adresgegevens in de GBA in overeenstemming te brengen met het door haar verstrekte adres, kan de intrekking van de
bijstand niet eerder ingaan dan de uiterste datum waarop de verplichting zou moeten zijn nagekomen. Dit betekent dat de bijstand van appellante niet eerder dan met ingang van
15 augustus 2012 kan worden ingetrokken.
4.10.
Uit het vorenstaande volgt dat de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2012 op een onjuiste grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking voor zover die betrekking heeft op de intrekking per 1 augustus 2012. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen uitsluitend voor zover dat betrekking heeft op de intrekking per
1 augustus 2012 en het besluit van 17 september 2012 herroepen. De Raad zal zelf voorzien op de wijze als hieronder in het dictum is aangegeven.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de intrekking van de
bijstand per 1 augustus 2012;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 december 2012 voor zover daarbij de bijstand per
1 augustus 2012 is ingetrokken;
- herroept het besluit van 17 september 2012 in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken per
15 augustus 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel
van het besluit van 13 december 2012;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD