ECLI:NL:CRVB:2017:4336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
15-7184 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 4 juni 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstand ongegrond verklaarde. De intrekking vond plaats omdat appellante weigerde mee te werken aan een huisbezoek dat noodzakelijk werd geacht om de rechtmatigheid van haar bijstand te controleren. Tijdens een gesprek met de klantmanager op 3 maart 2015, waar appellante haar woonsituatie toelichtte, werd aangegeven dat er een huisbezoek zou plaatsvinden. Appellante gaf aan dat ze niet kon meewerken omdat haar zwager, de hoofdbewoner, aanwezig wilde zijn. Na een bedenktijd van twintig minuten volhardde appellante in haar weigering, ondanks de waarschuwing dat haar uitkering beëindigd zou worden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloot daarop de bijstand met ingang van 3 maart 2015 in te trekken, omdat de medewerking aan het huisbezoek ontbrak.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte het besluit van het college heeft bekrachtigd. De Raad overweegt dat er een redelijke grond voor het huisbezoek bestond, gezien de twijfels over de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, waardoor het college niet in staat was om haar recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15.7184 PW

Datum uitspraak: 19 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2015, 15/4948 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 4 juni 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij stond ten tijde hier van belang in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft de klantmanager op 3 maart 2015 een gesprek met appellante gevoerd over de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. Uit de tijdens het gesprek door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat appellante in het afgelopen jaar met name (pin) betalingen verrichtte in [woonplaats], te weten [wijk 1], terwijl het uitkeringsadres in de omgeving van [wijk 2] ligt. Tijdens het gesprek heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij regelmatig bij haar zieke moeder verblijft op het adres [adres moeder]. Zij heeft een eigen kamer met haar kleding en persoonlijke spullen bij haar zus en zwager op het uitkeringsadres. Op de vraag waar zij haar feitelijk hoofdverblijf heeft, verklaarde appellante dat zij dit eigenlijk op beide adressen heeft. Appellante verklaarde afwisselend bij haar moeder en haar zus te verblijven. Zij kon niet exact zeggen om hoeveel dagen het ging.
1.3.
Aan het einde van het gesprek heeft de klantmanager te kennen gegeven aansluitend een huisbezoek te willen afleggen. Desgevraagd heeft appellante verklaard dat zij wel een huissleutel had, maar dat deze bij haar moeder aan de [adres moeder] lag. Zij was daar vandaan naar het kantoor van de gemeente gekomen en was ook van plan om daar weer naar terug te keren. Appellante verklaarde dat een huisbezoek op dat moment niet mogelijk is, omdat haar zwager, die de hoofdbewoner is, bij het huisbezoek aanwezig wilde zijn. Het huisbezoek zou om 14.30 uur kunnen plaatsvinden. Nadat appellante is gewezen op de mogelijke consequenties van een weigering om mee te werken aan een huisbezoek en na een bedenktijd van twintig minuten heeft appellante volhard in haar weigering om toestemming te verlenen voor een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Nadat de klantmanager appellante had verteld dat de uitkering beëindigd zou worden heeft zij nog vijftien minuten bedenktijd gekregen. Zij bleef bij haar weigering en heeft daartoe een verklaring ondertekend. De weergave van het gesprek is neergelegd in een rapport van
3 maart 2015.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 3 maart 2015 ingetrokken op de grond dat appellante haar medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 maart 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 9 maart 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het besluit van 9 maart 2015 is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW. Omdat de bijstand niet is opgeschort op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW heeft het college de bijstand niet op die grond mogen beëindigen.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De motivering van zowel het besluit van 9 maart 2015 als het bestreden besluit houdt in dat het college de bijstand heeft ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Mede gelet op het feit dat het college de bijstand voorafgaand aan de intrekking niet heeft opgeschort, dient het ervoor te worden gehouden dat het college per abuis artikel 54, vierde lid, van de PW als grondslag van de intrekking heeft genoemd. Het is niet aannemelijk dat appellante door deze onzorgvuldigheid is benadeeld. Deze onzorgvuldigheid is daarom niet zodanig dat de intrekking reeds op die grond niet in stand kan blijven.
4.3.
Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak omdat een huisbezoek niet noodzakelijk was. De klantmanager had haar zwager kunnen bellen. Bovendien heeft haar bewindvoerder haar op het uitkeringsadres bezocht. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
In dit geval bestond een redelijke grond voor een huisbezoek. De onder 1.2 vermelde concrete feiten en omstandigheden, met name de opgave van appellante dat zij bij haar zwager en zus inwoont, de vele (pin)betalingen in de omgeving van de wijk [wijk 1], de verklaring van appellante dat zij afwisselend bij haar moeder en haar zus verblijft, het feit dat ten tijde van het gesprek de huissleutel van het uitkeringsadres bij haar moeder lag en dat zij na het gesprek ook weer naar het adres van haar moeder wilde terugkeren, bieden voldoende grondslag voor de bij het college ontstane twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door appellante opgegeven woonsituatie. De door appellante verstrekte gegevens konden ook niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd. Uit telefonische informatie van haar zwager kan niet blijken wat de feitelijke woonsituatie is. Daargelaten dat appellante van het bezoek van de bewindvoerder geen gegevens heeft overgelegd, is het aan het college om te onderzoeken of het uitkeringsadres ook het hoofdverblijf is.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel om 14.30 uur aan het huisbezoek kon meewerken, omdat haar zwager, die daarbij aanwezig wilde zijn, op dat tijdstip ook kon.
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7234) ligt het, indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Alleen een zwaarwegend belang dat aan onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. De door appellante gestelde reden is niet van zodanig gewicht dat daarvoor het belang van het college om onmiddellijk de door appellante opgegeven woonsituatie te verifiëren zou moeten wijken, gelet op de mogelijkheden om in de woonsituatie wijziging aan te brengen.
4.7.
De beroepsgrond van appellante dat het huisrecht van de hoofdbewoner is geschonden slaagt reeds niet, omdat het huisbezoek niet heeft plaatsgevonden.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat uit het feit dat het college met ingang van 23 augustus 2015 opnieuw bijstand heeft toegekend blijkt dat haar woonsituatie niet is gewijzigd. Deze toekenning heeft geen betrekking op de te beoordelen periode, zodat ook deze beroepsgrond niet slaagt.
4.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als gevolg van haar weigering mee te werken aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het college het recht op bijstand van appellante niet heeft kunnen vaststellen. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het college de bijstand van appellante terecht heeft ingetrokken.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A.M. Pasmans

HD