ECLI:NL:CRVB:2017:4334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
16-3032 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inlichtingenverplichting bij taxichauffeur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een taxichauffeur, had sinds 17 maart 2011 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij volgens hen zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen rittenstaten bij te houden en oncontroleerbare inkomsten te hebben. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de intrekking van de bijstand gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad concludeerde dat het college niet had aangetoond dat de appellant bij aanvang van zijn werkzaamheden de verplichting had gekregen om zijn gewerkte uren bij te houden. De Raad oordeelde dat de appellant, door het indienen van maandelijkse inkomstenverklaringen en salarisspecificaties, voldoende informatie had verstrekt aan het college. De ondeugdelijke administratie van de werkgever van de appellant kon niet worden gebruikt om te concluderen dat de appellant meer inkomsten had dan hij had opgegeven. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het college en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, wat leidde tot een herroeping van de intrekking van de bijstand over de in geding zijnde perioden.

Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen besluit tot terugvordering van de bijstand was genomen. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het bijstandverlenend orgaan en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren bij intrekking van bijstand.

Uitspraak

16.3032 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 maart 2016, 15/4350 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvangen sinds 17 maart 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Appellant was sinds 1 juni 2013 werkzaam als taxichauffeur bij [naam bedrijf 1] en sinds 13 oktober 2014 bij
[naam bedrijf 2] Beide bedrijven zijn eigendom van [naam] (werkgever). Ten tijde hier van belang hield het college elke maand een bedrag van circa € 225,- in op de bijstand van appellant als voorschot op de inhouding van de inkomsten die appellant uit die werkzaamheden ontving. Appellant deed maandelijks door middel van een formulier inkomstenverklaring opgave van wat bij benadering zijn salaris van die maand zou zijn. Na afloop van elke maand legde appellant zijn salarisspecificaties over, op basis waarvan het college zijn recht op bijstand definitief vaststelde.
1.2.
Tijdens een grootschalig onderzoek onder taxichauffeurs in de nacht van
19 op 20 december 2014, dat is uitgevoerd in samenwerking tussen onder andere de gemeente, de politie en de Belastingdienst, is appellant gecontroleerd. Naar aanleiding daarvan zijn twee handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten met appellant verschillende gesprekken gevoerd en hebben zij informatie ingewonnen bij de Belastingdienst en bij de werkgever van appellant. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 april 2015.
1.3.
In dit rapport wordt - samengevat - geconcludeerd dat appellant heeft verklaard dat hij zelf geen rittenstaten van zijn taxiritten heeft bewaard, omdat hij die elke week aan zijn werkgever gaf. Evenmin heeft hij bijgehouden hoeveel uur hij per week werkte. De van de werkgever verkregen rittenstaten bleken niet de originele door appellant ingevulde rittenstaten te zijn, maar door de werkgever zelf opgestelde overzichten. Uit informatie van de Belastingdienst bleek dat de werkgever van appellant in ieder geval sinds 1 januari 2014 een ondeugdelijke administratie heeft gevoerd. Nu deze administratie de basis vormde voor de salarisspecificaties van appellant, geven deze specificaties geen betrouwbaar beeld van de door appellant gewerkte uren en zijn verdiensten hieruit. Appellant heeft bovendien verklaard dat hij contant uitbetaald werd, hij van die contante betaling geen bewijs heeft en hij ook fooien ontving, waarvan hij eveneens geen administratie heeft bijgehouden.
1.4.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 29 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2015, de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2014 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college - kort
gezegd - ten grondslag gelegd dat appellant sinds 1 januari 2014 oncontroleerbare inkomsten uit werkzaamheden als taxichauffeur heeft en hij daarnaast fooien ontvangt, waarvan hij geen administratie heeft bijgehouden. Appellant heeft om die reden vanaf 1 januari 2014 zijn inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand met ingang van die datum niet vastgesteld kan worden. Appellant heeft tegen het besluit van 30 juni 2015 beroep ingesteld.
1.5.
Hangende beroep heeft het college bij nieuw besluit op bezwaar van 26 november 2015 (bestreden besluit) het besluit van 29 april 2015 in zoverre herzien dat de intrekking van de bijstand wordt beperkt tot de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover de bijstand over de periode van 1 april 2014 tot 1 augustus 2014 is ingetrokken, het bestreden besluit herroepen voor zover het de intrekking over die periode betreft en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de onderzoeksresultaten geen informatie bevatten over de periode van 1 april 2014 tot 1 augustus 2014, zodat de intrekking van bijstand over die periode geen standhoudt. Ten aanzien van de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2014 en de periode van 1 augustus tot en met
31 december 2014 heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden door zelf geen afschriften van zijn rittenstaten over te leggen die hij wel had moeten bewaren, terwijl de van de werkgever verkregen gegevens niet kloppen. Daar komt bij dat appellant contant werd uitbetaald en hij ook fooien heeft ontvangen die hij niet bij het college heeft opgegeven. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over die perioden als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de perioden van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 en van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellant heeft het college door middel van de maandelijkse formulieren inkomstenverklaring en salarisspecificaties altijd geïnformeerd over de hoogte van zijn inkomsten. Appellant is de dupe geworden van de ondeugdelijke administratie van zijn (ex)werkgever. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellant zelf afschriften van de rittenstaten had moeten bewaren. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat uit de wetgeving rondom taxivervoer blijkt dat een taxiondernemer, en niet een werknemer, gehouden is een administratie te voeren. Voorts wijst appellant erop dat uit de maandelijkse salarisspecificaties kan worden afgeleid dat hij per kas, en dus contant, werd uitbetaald, zodat het college hiervan op de hoogte had kunnen zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in geding zijnde perioden lopen van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 en van
1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014.
4.2.
Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat de omstandigheid dat appellant geen melding heeft gemaakt van de fooien die hij heeft ontvangen niet langer ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Tussen partijen is derhalve uitsluitend in geschil of appellant in de in geding zijnde perioden zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste inlichtingen te verstrekken over de omvang van zijn werkzaamheden als taxichauffeur en de daaruit ontvangen inkomsten.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Anders dan de rechtbank en met appellant is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van 9 april 2015, onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat appellant in de in geding zijnde perioden zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarbij is van belang dat het college ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven dat uit de in het dossier aanwezige stukken niet valt op te maken dat aan appellant bij aanvang van zijn werkzaamheden als taxichauffeur de verplichting is opgelegd bij te houden hoeveel uren hij per week werkt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat die verplichting niet aan appellant is opgelegd. Het salaris zoals vermeld op de salarisspecificaties van appellant komt steeds, zij het bij benadering, overeen met het door appellant opgegeven bedrag. Voorts is van betekenis dat op de salarisspecificaties staat dat appellant ‘per kas’ is uitbetaald, zodat het college op de hoogte had kunnen zijn van de omstandigheid dat het salaris van appellant contant werd uitbetaald. Zodoende kan niet worden geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen eigen administratie te voeren van de door hem gewerkte uren. De omstandigheid dat de administratie van de werkgever - die de basis heeft gevormd voor de salarisspecificaties van appellant - ondeugdelijk is, betekent op zichzelf niet dat het college daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat appellant meer uren heeft gewerkt dan wel meer inkomsten heeft genoten dan op de salarisspecificaties is vermeld en zo de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de enkele, ter zitting door het college aangevoerde omstandigheid dat zich met de onderhavige zaak vergelijkbare zaken hebben voorgedaan kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Andere aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden als taxichauffeur en de daaruit ontvangen inkomsten zijn niet voorhanden.
4.5.
Wat onder 4.4 is overwogen brengt mee dat voor intrekking van de bijstand over de in geding zijnde perioden geen grond aanwezig was. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit 15 juni 2015 vernietigen en het besluit van 29 april 2015 herroepen aangezien aan deze besluiten hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6. Voor toewijzing van het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente bestaat geen grond, nu de bijstand over de in geding zijnde periode is ingetrokken. Een besluit tot terugvordering van de in die perioden verstrekte bijstand ligt hier niet voor. Dit betekent dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- vernietigt de besluiten van 26 november 2015 en 30 juni 2015;
- herroept het besluit van 29 april 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A.M. Pasmans

HD