ECLI:NL:CRVB:2017:430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
16/4 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in studiefinancieringszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar dat appellante had ingediend tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dit besluit, genomen op 12 juli 2014, herzag de studiefinanciering van appellante, waarbij zij vanaf 1 april 2012 als thuiswonende studerende werd aangemerkt.

Appellante heeft op 2 oktober 2014 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogde appellante dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat zij gedurende de relevante periode ernstig ziek was en in het ziekenhuis was opgenomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen gronden waren om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij gedurende de termijn niet in staat was om bezwaar te maken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/4 WSF
Datum uitspraak: 8 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2015, 14/8483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 december 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jansen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 juli 2014 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf 1 april 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.2.
Appellante heeft op 2 oktober 2014 een bezwaarschrift ingezonden tegen het besluit van 12 juli 2014.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juli 2014 niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend en er geen redenen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juli 2014 terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellante is de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Appellante heeft het besluit van 12 juli 2014 ontvangen in een periode waarin zij ernstig ziek was en in verband met een operatie op 1 augustus 2014 van
29 juli 2014 tot 15 augustus 2014 opgenomen is geweest in het ziekenhuis. Na deze opname had appellante nog steeds te kampen met medische klachten waardoor zij van
17 oktober 2014 tot 28 oktober 2014 nogmaals opgenomen is geweest in het ziekenhuis. Nu appellante gedurende een betrekkelijk lange periode heeft gekampt met medische klachten, waarvoor zij tot tweemaal toe in het ziekenhuis opgenomen is geweest, is haar niet aan te rekenen dat zij pas op 2 oktober 2014 weer de tegenwoordigheid van geest had om bezwaar te maken tegen het besluit van 12 juli 2014. Voorts was appellante gedurende die periode niet in staat om iemand in te schakelen om namens haar bezwaar te maken. Zij was te ziek.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juli 2014 terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen gronden zijn gelegen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De periode om bezwaar te maken tegen het besluit van 12 juli 2014 liep van 13 juli 2014 tot en met 25 augustus 2014. Uit de overgelegde medische verklaring blijkt dat appellante van 29 juli 2014 tot 15 augustus 2014 en van 17 oktober 2014 tot 28 oktober 2014 opgenomen is geweest in het ziekenhuis. Uit die verklaring blijkt echter niet dat appellante in de periode van 13 juli 2014 tot en met 25 augustus 2014 niet in staat is geweest om (pro forma) bezwaar te maken of eventueel te laten maken.
4.2.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

NK