ECLI:NL:CRVB:2017:4296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
17/2108 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Werkloosheidswet en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) en een betrokkene die in aanmerking wilde komen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De appellant had eerder een besluit genomen op 29 december 2015, waarbij de betrokkene met ingang van 7 december 2015 in aanmerking werd gebracht voor een WW-uitkering. Het dagloon was vastgesteld op € 28,89, maar er waren ook oude WW-rechten van de betrokkene herleefd.

De rechtbank had het bezwaar van de betrokkene tegen het besluit van 29 december 2015 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij de appellant werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten. In hoger beroep stelde de appellant dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk zijn en dat het Uwv niet de bevoegdheid heeft om hiervan af te wijken. De betrokkene pleitte voor bevestiging van de aangevallen uitspraak.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant bij een nieuw besluit (bestreden besluit 2) het bezwaar van de betrokkene alsnog gegrond heeft verklaard en het dagloon voor het nieuwe WW-recht heeft vastgesteld op € 68,54. Aangezien de betrokkene geen procesbelang meer had, werd het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft de appellant veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 742,50.

Uitspraak

17/2108 WW, 17/6656 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2017, 16/2066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.M. Dielemans-Buiteman, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 30 augustus 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) ingediend. Betrokkene heeft een reactie ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 december 2015 heeft appellant betrokkene met ingang van 7 december 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) nadat appellant al eerder in aanmerking was gebracht voor een WW-uitkering. Voor het nieuwe WW-recht heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 28,89. Daarnaast herleven oude WW-rechten van betrokkene.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 29 december 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft, met verwijzing naar de tussenuitspraak van 17 maart 2016 van de rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2016:1181, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door betrokkene gemaakte proceskosten in beroep van € 990,- en heeft de rechtbank appellant opgedragen het griffierecht van € 46,- aan betrokkene te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stelt zich op het standpunt dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk van aard zijn en aan het Uwv niet de bevoegdheid is gegeven om daarvan af te wijken.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In reactie op de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476 heeft appellant bij bestreden besluit 2 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 29 december 2015 alsnog gegrond verklaard. Appellant heeft in lijn met de uitspraken van 26 april 2017 en in lijn met de aangevallen uitspraak het dagloon voor het nieuwe WW-recht vastgesteld op € 68,54.
4.2.
Appellant heeft zijn hoger beroep niet ingetrokken. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
In reactie op bestreden besluit 2 heeft betrokkene bij brief van 22 september 2017 verklaard dat tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren tegen het besluit van 29 december 2015. Betrokkene heeft verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
4.4.
Het hoger beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard. Appellant heeft bij bestreden besluit 2 in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad voldaan aan de opdracht van de rechtbank en heeft geen belang meer bij een rechtelijk oordeel.
4.5.
Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 zal niet-ontvankelijk worden verklaard omdat er geen procesbelang meer bestaat, omdat betrokkene het eens is met de hoogte van het bij dat besluit vastgestelde dagloon.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 742,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2017 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 742,50;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

KS