ECLI:NL:CRVB:2017:4296
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake Werkloosheidswet en proceskostenveroordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) en een betrokkene die in aanmerking wilde komen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De appellant had eerder een besluit genomen op 29 december 2015, waarbij de betrokkene met ingang van 7 december 2015 in aanmerking werd gebracht voor een WW-uitkering. Het dagloon was vastgesteld op € 28,89, maar er waren ook oude WW-rechten van de betrokkene herleefd.
De rechtbank had het bezwaar van de betrokkene tegen het besluit van 29 december 2015 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij de appellant werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten. In hoger beroep stelde de appellant dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk zijn en dat het Uwv niet de bevoegdheid heeft om hiervan af te wijken. De betrokkene pleitte voor bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant bij een nieuw besluit (bestreden besluit 2) het bezwaar van de betrokkene alsnog gegrond heeft verklaard en het dagloon voor het nieuwe WW-recht heeft vastgesteld op € 68,54. Aangezien de betrokkene geen procesbelang meer had, werd het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft de appellant veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 742,50.