ECLI:NL:CRVB:2017:4260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
16/5881 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening aan dakloze op basis van onvoldoende bewijs van verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een dakloze, had op 16 juli 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had de aanvraag afgewezen op 24 september 2015, omdat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd van zijn verblijfplaats en zijn financiële situatie. De appellant had weliswaar voorschotten ontvangen, maar het college stelde dat hij niet had aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij alle gevraagde stukken had overgelegd en dat hem eerder bijstand was verleend op basis van dezelfde gegevens. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn verblijfplaats en dat hij niet had voldaan aan zijn medewerkingsverplichting. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen.

De Raad benadrukte dat aanvragers van bijstand, vooral als zij dakloos zijn, verplicht zijn om controleerbare gegevens te verstrekken over hun verblijfplaats. Het niet voldoen aan deze verplichting kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

16/5881 PW
Datum uitspraak: 12 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2016, 16/735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B. van Meersbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meersbergen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.P.H. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was sinds 2012 dakloos. Hij heeft zich op 16 juli 2015 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet en heeft op 23 juli 2015 een aanvraag ingediend. In afwachting van het onderzoek naar het recht op bijstand heeft het college appellant in juli, augustus en september 2015 voorschotten verstrekt tot een totaal bedrag van € 787,-. Naar aanleiding van zijn aanvraag heeft het college appellant voorts verzocht nadere gegevens over te leggen. Zo heeft het college appellant onder meer verzocht om met controleerbare en objectieve bewijsstukken aan te tonen hoe hij vanaf 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en om de hem verstrekte verblijfsstaten en het inlichtingenformulier volledig in te vullen en in te leveren. Appellant heeft niet alle gevraagde stukken overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2015 heeft het college de verstrekte voorschotten ten bedrage van € 787,- van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 september 2015 en 29 september 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en dat het college daarom ten onrechte voorschotten heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij alle gevraagde stukken heeft overgelegd waarover hij heeft kunnen beschikken. Appellant heeft voorts gewezen op het feit dat hem per 16 juli 2015 (lees: 28 september 2015) wel bijstand is verstrekt op basis van dezelfde gegevens.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 juli 2015 tot en met 24 september 2015.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3393) moeten daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen en is voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze de feitelijke woon- en leefsituatie van doorslaggevend belang.
4.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft aangetoond waar hij in de maanden voorafgaand aan zijn aanvraag heeft verbleven, omdat de gegevens die appellant heeft ingevuld op de “Verblijfsverantwoordingsstaat september 2015” daarvoor niet toereikend zijn. Nu appellant heeft meegedeeld dat hij zijn drankgebruik vanaf april 2015 heeft gestaakt, had hij in ieder geval vanaf die periode meer en gedetailleerde informatie kunnen verstrekken over zijn woonsituatie dan hij thans heeft gedaan, aldus de rechtbank. Dit oordeel is juist. Appellant valt met name te verwijten dat hij alleen de verblijfsstaat van september 2015 heeft ingeleverd en dat hij deze dan ook nog slechts gedeeltelijk heeft ingevuld. Appellant heeft verzuimd de overige gevraagde gegevens, waaronder de volledig ingevulde verblijfsstaten vanaf april 2015, in te leveren, zonder hiervoor een afdoende verklaring te hebben gegeven.
4.5.
De door appellant aangevoerde grond dat het college hem vanaf 28 september 2015 wel bijstand heeft verleend op grond van dezelfde gegevens die appellant bij de onderhavige aanvraag heeft overgelegd, slaagt evenmin. Het besluit van het college van 18 januari 2016 om appellant met ingang van 28 september 2015 bijstand te verlenen berust, zoals ter zitting nader is toegelicht, op gegevens die appellant eerst in november 2015 heeft verstrekt. Daarenboven ziet dat besluit op een latere periode dan hier ter beoordeling voorligt.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

HD