ECLI:NL:CRVB:2017:4259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
16/5570 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand op grond van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. De appellante ontving sinds 2 april 2014 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was tot 1 juni 2015 ingeschreven op een adres waar ook een persoon, aangeduid als M, woonachtig was. Na de melding van haar verhuizing naar een nieuw adres, waar zij samen met M zou wonen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met M, wat resulteerde in de beëindiging van haar bijstand per 4 november 2015.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep betwistte appellante dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante onvoldoende bewijs boden voor het standpunt van het college dat er wederzijdse zorg was tussen haar en M. De Raad benadrukte dat de objectieve criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding niet werden voldaan, ondanks het feit dat appellante en M op hetzelfde adres woonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het besluit van het college, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd toegewezen en de kosten van rechtsbijstand werden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en wederzijdse zorg, en dat persoonlijke omstandigheden of de aard van de relatie tussen betrokkenen niet relevant zijn voor deze beoordeling.

Uitspraak

16.5570 PW, 16/5571 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2016, 16/1872, 16/2623, 16/2629 en 16/3102 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.S Cuperus, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cuperus. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Collignon.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 april 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Tot 1 juni 2015 stond appellante in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Op dat adres was [M.] (M) woonachtig. Op 17 maart 2015 is M verhuisd naar het adres [adres 2] te [woonplaats]. Met ingang van 1 juni 2015 stond ook appellante ingeschreven op dit adres (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de melding van appellante op 1 juni 2015 dat zij was verhuisd naar het uitkeringsadres waar zij introk bij een persoon die ook op haar vorige adres stond ingeschreven, heeft de Sociale recherche Halte werk (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer internetonderzoek verricht, op 4 november 2015 een huisbezoek gebracht aan de woning op het uitkeringsadres en appellante op die datum verhoord. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante per 4 november 2015 te beëindigen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met M.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij met M een gezamenlijke huishouding voert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante en M op 4 november 2015 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.3.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.
Het college heeft zijn standpunt, dat ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, met name gebaseerd op de verklaringen die appellante op 4 november 2015 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd en op de bevindingen tijdens het huisbezoek op die dag.
4.5.
Appellante heeft op 4 november 2015 verklaard dat zij en M vrij onafhankelijk van elkaar leven. Ze eten weleens samen, zij draait weleens zijn was, maar verder zijn ze erg op zichzelf. Verder heeft appellante verklaard dat zij weleens met M in zijn auto is meegereden. Tijdens het huisbezoek is vastgesteld dat in de keuken geen scheiding was van levensmiddelen en keukenbenodigdheden en dat in de badkamer de verzorgingsproducten van appellante en M deels gescheiden en deels door elkaar stonden. In de slaapkamer van appellante stonden meerdere bedbodems tegen de muur en stond een droogrek met kledingstukken van appellante en een t-shirt van M. Appellante verklaarde dat zij niet in de kamer sliep, maar op de bank in de woonkamer.
4.6.
Anders dan het college en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de verklaringen van appellante geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat tussen haar en M sprake was van wederzijdse zorg. Uit de verklaringen van appellante blijkt niet dat appellante en M elkaar over en weer zorg van enige omvang en gewicht verleenden. Dat blijkens de bevindingen van het huisbezoek niet zichtbaar sprake was van (volledig) gescheiden huishoudens, is op zichzelf onvoldoende om anders te oordelen.
4.7.
De omstandigheid dat appellante ten tijde van het huisbezoek heeft verklaard dat zij sinds een paar weken weet dat zij zwanger is van M, maakt het voorgaande niet anders. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Dat appellante daarover op 4 november 2015 heeft verklaard dat zij en M nog niet precies wisten hoe het verder zou gaan en daarom hun relatie niet bij het college hebben gemeld, wat daarvan zij, is dan ook niet van belang.
4.8.
Gelet op 4.7 behoeft ook niet meer te worden ingegaan op de stelling van appellante dat de sociaal rechercheurs tijdens het verhoor haar woorden in de mond hebben gelegd, met name over haar relatie met M, namelijk dat hij “haar vriend” was en zij “een relatie” hadden. Dat geldt ook voor wat appellante overigens over het onderzoek heeft aangevoerd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat, gelet op het tijdsverloop, niet is te verwachten dat nader onderzoek tot een andere uitkomst zou leiden, zal de Raad voorts zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 november 2015 te herroepen.
4.10.
Het verzoek om schadevergoeding wordt voorts toegewezen in die zin dat de wettelijke rente over de na te betalen uitkering moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Omdat niet in geschil is dat appellante met ingang van 22 mei 2016 geen aanspraak meer kon maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, is wettelijke rente in elk geval niet verschuldigd vanaf die datum.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op van € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 maart 2016;
- herroept het besluit van 4 november 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 8 maart 2016;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe zoals vermeld in 4.10;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.970,- voor verleende rechtsbijstand;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD