ECLI:NL:CRVB:2017:4256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
16/3001 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag inkomenstoeslag op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had op 25 februari 2015 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de Participatiewet (PW). Deze aanvraag werd afgewezen door het Drechtstedenbestuur, omdat het inkomen van de appellant in de referteperiode meer bedroeg dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat hij in 2014 wel een persoonlijke minimabudget (pmb) had ontvangen, maar dat hij na de invoering van de PW geen pmb meer ontving, ondanks dat hij tot de minima behoort. De appellant voelde zich benadeeld omdat de bijstandsnorm in 2015 was verlaagd, waardoor hij niet meer in aanmerking kwam voor de pmb.

De Raad overwoog dat de PW en de WWB in wezen gelijkluidend zijn, maar dat de gemeenteraad verplicht is om in een verordening de hoogte van de individuele toeslag vast te leggen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gedaan, omdat het inkomen van de appellant in 2015 meer was dan 110% van de bijstandsnorm. De verordening voorzag niet in een overgangsregeling, waardoor de Raad het hoger beroep van de appellant niet ontvankelijk verklaarde en de eerdere uitspraak bevestigde.

Uitspraak

16/3001 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 april 2016, 15/3291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft op 25 februari 2015 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de Participatiewet (PW), door partijen aangeduid als een aanvraag om een persoonlijk minimabudget (pmb).
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Het bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellant in de referteperiode meer bedraagt dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het bestuur heeft zijn aanvraag om een pmb in 2014 wel toegewezen, maar na de invoering van de PW ontvangt appellant geen pmb meer, hoewel appellant toch tot de minima behoort. Omdat de toepasselijke bijstandsnorm in 2015 is verlaagd, bedraagt het ongewijzigde inkomen van appellant in 2015 meer dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm en komt hij niet meer voor een pmb in aanmerking. Appellant voelt zich hierdoor benadeeld en gediscrimineerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
4.2.
Artikel 36 van de PW is naar inhoud en strekking nagenoeg gelijkluidend aan het tot
1 januari 2015 geldende artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) waarin de langdurigheidstoeslag was geregeld. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten staat dat de categoriale langdurigheidstoeslag is omgevormd tot een individuele inkomenstoeslag voor personen tot de AOW-gerechtigde leeftijd die langdurig van een laag inkomen rond moeten zien te komen en die, gelet op hun individuele omstandigheden, geen zicht hebben op verbetering van het inkomen. Dit neemt echter niet weg dat de gemeenteraad desondanks verplicht is gebleven om in een verordening in ieder geval de hoogte van de individuele toeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen neer te leggen (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 22 en 23).
4.3.
In artikel 3 van de Verordening Minimabudget Drechtsteden 2015 (verordening) is bepaald dat sprake is van een langdurig laag inkomen als gedurende de referteperiode van drie maanden het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. Met de verordening heeft het bestuur aan onder meer het begrip “laag inkomen” invulling gegeven. Volgens vaste rechtspraak, zoals die onder de WWB tot stand is gekomen en thans zijn gelding heeft behouden (uitspraak van 22 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2193), is voor het recht op langdurigheidstoeslag bepalend of in de referteperiode sprake was van een inkomen op of onder een vastgesteld minimum.
4.4.
Dat het bestuur appellant in 2014 in aanmerking heeft gebracht voor een pmb, zij het in het kader van de langdurigheidstoeslag in de zin van artikel 36 van de WWB, doet niet af aan het feit dat het bestuur de aanvraag van appellant van 25 februari 2015 onder toepassing van de PW op goede gronden heeft afgewezen. De WAO-uitkering van appellant was in 2014 lager dan 110% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. Met de invoering van de PW wordt bij het bepalen van de bijstandsnorm geen onderscheid meer gemaakt tussen een alleenstaande en een alleenstaande ouder. Met ingang van
1 januari 2015 geldt voor een alleenstaande ouder dezelfde bijstandsnorm als voor een alleenstaande, toentertijd € 912,79 (70% van het wettelijk minimumloon). Onder de WWB was daarop nog een toeslag mogelijk van 20%. Die toeslag is vervallen in de PW. Het inkomen van appellant (diens WAO-uitkering) bedroeg in 2015 € 1.082,51 per maand en dat is meer dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor een alleenstaande en alleenstaande ouder (€ 1.004,07). Appellant heeft dus geen recht op pmb. De verordening voorziet niet in een compensatie- of overgangsregeling.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

HD