Uitspraak
6 januari 2017, 16/359 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant, die sinds 1 februari 2002 werkzaam was als Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA), hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om zijn disciplinaire ontslag te handhaven. Het ontslag was opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim en was in rechte onaantastbaar geworden. Appellant verzocht om herziening van het ontslagbesluit, maar het college weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet als nieuw konden worden aangemerkt, aangezien deze al bekend waren ten tijde van het ontslagbesluit. De Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had bekrachtigd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.