ECLI:NL:CRVB:2017:4254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
17/1403 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot herziening van een disciplinaire ontslagbesluit in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft appellant, die sinds 1 februari 2002 werkzaam was als Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA), hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om zijn disciplinaire ontslag te handhaven. Het ontslag was opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim en was in rechte onaantastbaar geworden. Appellant verzocht om herziening van het ontslagbesluit, maar het college weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet als nieuw konden worden aangemerkt, aangezien deze al bekend waren ten tijde van het ontslagbesluit. De Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had bekrachtigd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/1403 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 januari 2017, 16/359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft ir. R. Schmohl hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door ir. Schmohl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ҫevik en P. de Haan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 februari 2002 aangesteld bij de (toenmalige) [dienst] in de functie van [functie 1]. Hij was laatstelijk werkzaam in de [functie 2] en beschikte over de bevoegdheden van een Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA). Bij besluit van 12 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 april 2014 (ontslagbesluit), heeft het college aan appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd in verband met ernstig plichtsverzuim. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Bij brief van 11 maart 2015 heeft appellant verzocht om herziening van het ontslagbesluit en het daarbij gehandhaafde strafontslag en verzocht om een vergoeding dan wel uitkering ter voorziening in zijn levensonderhoud tot aan zijn pensioen.
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant afgewezen. Het college heeft het verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaand besluit van 14 april 2014 en heeft zich, in lijn met artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan moet worden teruggekomen van het ontslagbesluit. Het college is van mening dat, hoewel de uitkomsten van de strafrechtelijke procedures tegen appellant op zichzelf nieuwe gegevens zijn, deze gegevens niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb die het college nopen terug te komen van het ontslagbesluit. De feiten en omstandigheden die uit de uitspraken naar voren komen, voor zover relevant, waren reeds bekend ten tijde van de besluitvorming ten aanzien van het disciplinaire ontslag en zijn binnen het tuchtrechtelijk kader meegewogen. In de afwijzing van het verzoek om herziening van het ontslagbesluit ligt besloten dat er geen grond bestaat om aan appellant een vergoeding dan wel uitkering toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep gewezen op veel, naar eigen zeggen, oude maar verborgen feiten die, geplaatst in het huidige perspectief, voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van het ontslagbesluit terug te komen. Dit betoog treft geen doel. Het gaat hierbij immers niet om nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu deze feiten en omstandigheden ten tijde van het ontslagbesluit bij appellant bekend waren of hadden kunnen zijn en dus hadden kunnen worden ingebracht in een procedure tegen het ontslagbesluit. Om die reden kan aan deze feiten en omstandigheden, anders dan appellant heeft betoogd, geen andere interpretatie worden gegeven of een andere waardering worden gehecht.
3.3.
Voorts heeft appellant ook in hoger beroep gewezen op de arresten van het gerechtshof Den Haag van 9 september 2014 en 25 februari 2015. Appellant heeft aangevoerd dat dit nieuwe feiten zijn, die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van het ontslagbesluit terug te komen. De Raad volgt appellant niet. Hoewel deze arresten nieuwe gegevens zijn, nopen deze het college niet om terug te komen op het ontslagbesluit. De Raad wijst daarbij op het volgende.
3.3.1.
In voornoemd arrest van 9 september 2014 heeft het gerechtshof appellant vrijgesproken van - kort gezegd - mishandeling van VV, omdat aannemelijk is geworden dat hij vanuit noodweer heeft gehandeld. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat dit incident niet langer als plichtsverzuim wordt aangemerkt. Hoewel deze gedraging, naast diverse andere gedragingen, is genoemd in het primaire ontslagbesluit van 12 november 2013, blijkt uit de tekst van dit besluit dat het disciplinair ontslag in hoofdzaak is gebaseerd op de door appellant gedane ongefundeerde zware beschuldigingen aan het adres van zijn buurvrouw met het oogmerk om haar werkgever te bewegen om haar te ontslaan, waarbij appellant zich bekend heeft gemaakt als BOA. Dit betekent dat het gegeven dat de mishandeling van VV niet als plichtsverzuim wordt aangemerkt, geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb is op grond waarvan het college gehouden is het ontslagbesluit te herzien.
3.3.2.
In het in 3.3 genoemde arrest van 25 februari 2015 is appellant vrijgesproken van - kort gezegd - poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling en van smaad jegens B. De gedragingen die hebben geleid tot de strafrechtelijke tenlastelegging poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling zijn niet als plichtsverzuim aan het disciplinair ontslag ten grondslag gelegd. Alleen daarom al noopt de vrijspraak door de strafrechter op deze punten het college niet tot een herziening van het ontslagbesluit. Uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat de tenlastelegging smaad verbonden is aan de in 3.3.1 omschreven gedraging waarop het disciplinair ontslag in hoofdzaak is gebaseerd. Voor het gerechtshof is komen vast te staan dat appellant op 17 juli 2013 aan de (toenmalige) teamleider van B telefonisch negatieve uitlatingen over B heeft gedaan. Hieruit volgt dat de gedraging die in hoofdzaak aan het disciplinair ontslag ten grondslag is gelegd door het gerechtshof wel bewezen is geacht. De vrijspraak is uitsluitend gebaseerd op het feit dat het gerechtshof niet heeft kunnen vaststellen dat voldaan is aan het, voor het aannemen van smaad noodzakelijke, criterium ‘ruchtbaarheid geven’ in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. Smaad of ruchtbaarheid geven is echter niet aan het plichtsverzuim ten grondslag gelegd, zodat vrijspraak op dit punt voor het college ook geen aanleiding behoefde te zijn om het ontslagbesluit te herzien.
3.4.
Uit 3.2 tot en met 3.3.2 volgt dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan het college gehouden is het besluit tot disciplinair ontslag te herzien. Uit de in 3.1 genoemde uitspraak van de Raad van
20 december 2016 volgt dat de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd toch tot het oordeel kan komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J.R. Trox

HD